ATHENE Webtijdschrift voor directe democratie > ARCHIEF > Het parlementaire stelsel
  maart 2006 [8]



DEMOCRATIE, EEN IDEE VAN DUBBELZINNIGE HERKOMST

 

door Ellen Meiksins Wood

 

De auteur is hoogleraar politieke wetenschap aan de York Universiteit (VS). Van haar hand verscheen onder anderen: Peasant-Citizen and Slave, The Foundations of Athenian Democracy, Londen, 1988. Zij is mede uitgever van het Marxistisch georiënteerde tijdschrift Monthly Review.

 

Dit artikel is een vertaling vab Democracy: An Idea of  Ambigious Ancestry in: Peter J. Euben, e.a., Athenian Political Thought and the Reconstruction of American Democracy, Ithaca en Londen, 1994  pp 59-80 (door Ronald de Vries)

 

 

 

“De Glorieuze Revolutie vestigde de blijvende kwaliteiten van democratie: tolerantie, respect voor de wet, voor de onpartijdige rechtspraak”, sprak Margaret Thatcher in het Parlement tijdens de opening van de viering van de driehonderdste verjaardag van die dubbelzinnige gebeurtenis in 1988. Dit zijn allemaal bewonderenswaardige kwaliteiten. Het zou goed zijn geweest als de Regeling van 1688 hen inderdaad had gevestigd, zoals het een duidelijke verbetering van Thatchers regiem was geweest als haar regering zich hieraan had gehouden. Maar zij hebben bijzonder weinig te maken met democratie. De grote afwezige bij deze opsomming van democratische kenmerken is juist die kwaliteit die democratie zijn specifieke en letterlijke betekenis geeft, namelijk: regering door het volk. Het was de linkervleugel van de ‘Labour’ partij, in de persoon van Tony Benn, die in een eigen reactie op deze parlementaire festiviteiten naar voren bracht, dat er weinig democratie in een “revolutie” zat die de macht van het volk niet stimuleerde. Deze revolutie sloot namelijk vrouwen en bezitlozen uit, terwijl zij het bewind van de heersende klasse krachtig consolideerde.

 

Het is leerzaam om Thatchers definitie naast die van een antidemocraat uit de oudheid, Aristoteles te leggen, die veel scherper dan Margaret Thatcher was wat betreft de regering van de demos, maar die (als we de Atheense uitsluiting van vrouwen en slaven voor lief nemen) heel wat beter wist wat het woord democratie betekende: “De juiste toepassing van de term democratie is die van een staatsbestel waarin de vrij-geborene en de arme regeren, terwijl ze tegelijkertijd een meerderheid vormen” (Politica, 1290b). Diametraal tegenover de regering van de arme meerderheid staat de oligarchie, een staatsbestel, waarin de rijken en mensen uit de betere kringen regeren, terwijl ze tevens een minderheid vormen, een opmerkelijk juiste omschrijving van Thatchers eigen Britse “democratie”, zou men zeggen. Aristoteles bepaalt deze definitie nader door te stellen dat, zelfs al vormden de armen een minderheid, hun regering een democratie zou zijn. Het echte verschil tussen democratie en oligarchie is het verschil tussen armoede en rijkdom (Politica, 1279b). De criteria van de filosoof hebben niet in de eerste plaats te maken met institutionele vormen of procedures, zelfs ook niet met aantallen, maar vooral met de verdeling van klassenmacht. Zij vormen zowel de sociale als de politieke criteria.

 

De Atheense democratie was zeker zo exclusief, dat het vreemd kan lijken om haar überhaupt een democratie te noemen. De meerderheid van de mensen: vrouwen, slaven, immigranten genoot niet de voordelen van het burgerrecht. Maar de noodzaak om in je levensonderhoud te voorzien en zelfs het gebrek aan bezittingen waren geen gronden voor uitsluiting van volledige politieke rechten. Inderdaad, de insluiting van de klasse der handwerkslieden, zij die het “vuile” en het “saaie” werk deden, was het waarmerk van de democratie. In dit opzicht voldeed Athene ruimschoots aan de criteria van zelfs de meest visionaire democraten gedurende vele eeuwen daarna. Vroegmoderne republikeinen keken bijvoorbeeld niet verder dan de gemeenschap van bezittende burgers. Ook is het niet vanzelfsprekend dat zelfs het meest democratische bestuur van nu haar bezitsloze en werkende klassen een macht verleent die de werkende burgers in Athene hadden De moderne democratie heeft meer categorieën toegelaten (tot de politieke macht), toen ze de slavernij afschafte en het burgerschap zowel toekende aan werkende mannen als vrouwen. Zij heeft ook veel gewonnen door de opname van “liberale” principes, respect voor burgerlijke vrijheden en “mensenrechten.” Maar de vooruitgang van de moderne democratie is verre van ondubbelzinnig geweest; want toen politieke rechten minder exclusief waren geworden, verloren ze ook veel van hun macht. En het woord democratie zelf is getemd en verwaterd, beroofd van zijn sociale inhoud, van z’n relatie tot de verdeling van klassenmacht.

 

De herdefiniëring van democratie zoals in Thatchers benadering, is geen monopolie van de Tories. Het gelijkstellen van democratie met de formele en procedurele principes van “tolerantie”, rechtsgelijkheid, burgerlijke vrijheden, constitutionalisme, “beperkt” of “verantwoordelijk” bestuur, vertegenwoordiging, “pluralisme” enzovoort – in plaats van haar essentiële verbinding met de macht van het volk – is zeker dominant geworden. Een herdefiniëring van het begrip democratie is inderdaad een van de meest opmerkelijke kenmerken van de moderne westerse cultuurgeschiedenis, die daarmee de politieke en economische ontwikkelingen in de kapitalistische wereld sinds de 18e eeuw heeft ingekapseld en het was enige tijd een algemeen kenmerk van de regerende ideologieën, van “conservatief” tot “liberaal”. En zelfs bij Links neigde de traditie die democratie gelijk stelt aan regering door het volk en herverdeling van sociale macht, ten onder te gaan in de doctrine van de “formele democratie”.

 

De transformatie

 

Tot aan het laatste kwart van de 18e eeuw was de overheersende betekenis van “democratie” zowel in het vocabularium van de verdedigers als de critici in wezen de betekenis die de Grieken, die het woord hebben uitgevonden, eraan toekenden: regering door de dèmos, “het volk.” De sociale inhoud van “democratie” werd tot uitdrukking gebracht via de dubbele betekenis van dèmos dat niet alleen verwees naar het “volk” als burgerstatus, zoals het Romeinse populus of het Amerikaanse “volk” (“We the people ……” van de Aanhef van de Constitutie), maar ook naar het “volk” als plebs, de gewone mensen als een sociale categorie/klasse of zelfs de armen. Dit verklaart de zeer verbreide en weinig fraaie bekladding van democratie door de heersende klassen, zelfs door de voornaamste stichters van de Amerikaanse republiek. Een republiek waarvan de dominante ideologie in de volgende eeuwen deze onbeschaamde antidemocraten zou bestempelen als de “stichters” (founding fathers) van de meest perfecte democratie van de wereld. In de tussenliggende periode had het begrip een transformatie ondergaan die vroegere vijanden in staat stelde haar te omhelzen, haar vaak zelfs de hoogste lof in hun politiek vocabularium toe te zwaaien.

 

De Amerikaanse ervaring was doorslaggevend. We vinden zeker een kritiek moment in het proces van herdefiniëring bij de overgang van de openlijke verwerping van democratie, verwoord door Federale leiders als James Madison, naar de typering van de voorgestelde antidemocratische federatie als een nieuwe politieke vorm, die Alexander Hamilton “vertegenwoordigende democratie” noemde. We zijn zo gewend geraakt aan deze formulering dat we de nieuwigheid van het Amerikaans idee zijn vergeten. In zijn Federalistische gedaante betekende het in ieder geval dat een bestuursvorm die tot nu toe werd gezien als de antithese van democratisch zelfbestuur nu niet alleen verenigbaar, maar zelfs wezenlijk voor democratie werd geacht: niet de uitoefening van politieke macht, maar het opgeven ervan, haar overdracht aan anderen, haar vervreemding.

 

De vervreemding van de politieke macht was zo vreemd aan de Griekse opvatting van democratie en het wezen van het democratisch staatsbestel, dat verkiezing als een oligarchische praktijk, werd beschouwd. Toen Aristoteles schetste hoe een “gemengd” bestel gevormd kon worden uit elementen van de belangrijkste constitutionele vormen, zoals oligarchie en democratie, noemde hij verkiezing dus een kenmerk van een oligarchie. Verkiezing werd gezien als een bevoordeling van de notabelen (gnorimoi): mannen met bezit en van hoge geboorte. Atheners konden wel hun militaire leiders (zoals Pericles) kiezen, maar hierbij ging het om functies die een specifieke technische deskundigheid vereisten en niet om algemene politieke functies waarvoor men voldoende gekwalificeerd was, als men een burgermanswijsheid bezat die zij alle burgers toegeschreven. Loting was de democratische methode bij uitstek, een selectiecriterium dat, hoewel men de praktische beperkingen, opgelegd door de grootte van de staat en het aantal burgers, erkende, immuun is voor de vervreemding van het burgerschap en de veronderstelling dat de demos politiek incompetent is.

 

De Amerikaanse republiek introduceerde op duurzame wijze een definitie van democratie waarin de overdracht van macht aan “vertegenwoordigers van het volk” niet alleen een noodzakelijke concessie aan omvang en complexiteit deed, maar vooral aan de essentie van democratie zelf. Het is goed om ons in herinnering te brengen dat het Federalistische argument, in een tijd dat alternatieve opties nog steeds mogelijk waren en vele anti-Federalisten zich verzetten tegen de voorgestelde constitutie, omdat die juist de macht van het volk vervreemde, niet inhield dat vertegenwoordigende democratie geschikt was voor een grote republiek. Integendeel, het kwam erop neer dat een grote republiek wenselijk was, omdat zij vertegenwoordiging noodzakelijk maakte (!) Het is ook goed om ons in herinnering te brengen dat andere meer democratische opvattingen van vertegenwoordigende democratie mogelijk waren, zoals bijvoorbeeld voorgestaan door Thomas Paine. Voor de Federalisten was de kracht van hun federatie tegenover de bestaande Confederatie of ieder ander systeem dat te veel lokale autonomie en werkbare eenheden van zelfbestuur in stand zou houden, juist gelegen in het feit dat democratie in traditionele zin werd uitgesloten. Hoe groter de republiek, hoe beter, omdat de verhouding van vertegenwoordigers tot vertegenwoordigden dan kleiner zou worden, redeneerde Madison. Natuurlijk was de Federalistische definitie van democratie ook verenigbaar met de veronderstelling dat de massa der gewone mensen vertegenwoordigd zou worden door hun sociale meerderen.

 

De Amerikanen nu, hoewel ze vertegenwoordiging niet hebben uitgevonden, komt de twijfelachtige eer toe de moderne democratie een essentiële betekenis te hebben toegekend door haar te vereenzelvigen met vervreemding van de macht. Er zat echter meer aan het proces van herdefiniëring en het zou meer dan een nieuwe eeuw in beslag nemen om dat te voltooien. In de Verenigde Staten en Europa was de essentiële kwestie van de sociale samenstelling en de betrokkenheid van het “volk,” die het recht hadden hun vertegenwoordigers te kiezen, nog niet opgelost en dat bleef een heftig omstreden terrein tot ver in de 20e eeuw. Het duurde bijvoorbeeld lange tijd voordat de Amerikanen de oude Griekse uitsluiting van vrouwen en slaven achter zich lieten en de werkende klassen telden pas volledig mee toen de laatste eigendomsbeperkingen werden opgeheven (en zelfs toen bleven er een heleboel middelen om de armen uit te sluiten, in het bijzonder zwarten). Al in de tweede helft van de 19e eeuw werd het echter duidelijk dat de kwestie in het voordeel van de “massa democratie” was uitgevallen en de ideologische voordelen van het herdefiniëren van democratie werden opvallender, toen het tijdperk van massa-mobilisatie verder schreed.

 

De eisen en beperkingen die de heersende klassen van Europa middels een onvermijdelijk groeiende democratisering werden opgelegd, werden door Eric Hobsbawn zeer treffend beschreven:

 

Helaas voor de historicus, verdwijnen deze problemen [door massamobilisatie gesteld aan regeringen en regerende klassen] van het toneel der open politieke discussie in Europa, toen de groeiende democratisering het onmogelijk maakte om er in het openbaar enigszins vrijelijk over te debatteren. Welke kandidaat wilde zijn kiezers vertellen, dat hij hen als dom en politiek onkundig, beschouwde en dat hun wensen net zo absurd waren als ze gevaarlijk waren voor de toekomst van het land? Welke staatsman, omgeven door verslaggevers die zijn woorden naar cafés in de verst gelegen uithoek brengen zou feitelijk zeggen wat hij bedoelde? […..] Bismarck heeft waarschijnlijk nooit anders dan tot een elite publiek gesproken. Gladstone introduceerde massa-verkiezingen in Groot-Brittannië (en misschien in Europa) in de campagne van 1879. De verwachte gevolgen voor de democratie zouden niet langer besproken worden met de openhartigheid en het realisme van de debatten die de Britse ‘Reform Act’ van 1867 omgaven. […..], behalve door politieke buitenstaanders. Het tijdperk van democratisering veranderde dus in het tijdperk van publieke politieke schijnheiligheid of liever dubbelhartigheid en daarom ook in politieke satire [Uit: Eric Hobsbawn, The Age of Empire, 1875-1914, Londen 1987, pp 87-88]

 

Vroeger betekende democratie wat het zei. Tegelijkertijd aarzelden haar critici niet om de domheid, onwetendheid en onbetrouwbaarheid van de “grote massa” te veroordelen. Adam Ferguson sprak in de 19e eeuw vanuit een lange en vrijmoedige traditie van antidemocraten toen hij vroeg:

 

“Hoe kunnen we iemand vertrouwen die zijn visie heeft verengd tot het eigen voortbestaan en instandhouding als het gaat om het leiden van naties? Wanneer we zulke mannen toestaan om te discussiëren over staatszaken, brengen ze verwarring en tumult in de vergaderzalen of slaafsheid en corruptie. En zelden loont het de moeite om vertrouwen te stellen in verderfelijke groeperingen of de gevolgen van slecht opgestelde en slecht behandelde besluiten”. [An Essay on the History of Civil Society, Edinburg, 1978, p. 187]

 

Zulke opvattingen waren niet beperkt tot academische speculaties van elitaire intellectuelen, maar konden openlijk door politici worden geuit. Dit soort glasnost was in de late 19e eeuw niet langer mogelijk. De regerende klassen hanteerden diverse methoden om de massa-democratie in te perken en ideologische strategieën om de democratische theorie te begrenzen. Zij - bijvoorbeeld de Franse, Amerikaanse en zelfs de Engelse regerende klassen [Zie Hobsbawns Age of Empire] - “temden” de revolutionaire theorieën en eigenden zich de democratie op dezelfde wijze toe. Zij burgerden democratie in door haar te verengen tot politieke zaken die in het verlengde van hun eigen belang lagen. De herijking van de democratie behoort, zo kunnen we wel stellen, tot een nieuw klimaat van politieke schijnheiligheid en dubbelhartigheid.

 

In een tijdperk van massa-mobilisatie kwam het begrip democratie onder druk te staan van nieuwe vormen van ideologische van de heersende klassen, die niet alleen de vervreemding van ‘democratische” macht eisten, maar een duidelijke loskoppeling van “democratie” en demos - of tenminste de definitieve breuk met het idee dat volksmacht de fundamentele maatstaf is voor democratische waarden. Het moment van deze verschuiving waarden is moeilijker aan te wijzen, verbonden als die was met langdurige en heftige politieke strijd, maar we vinden aanwijzingen in de onopgeloste spanningen en tegenspraken in de theorie en praktijk van het 19e eeuwse liberalisme. De voornaamste spelers op dit toneel waren die liberalen en “radicalen”, die verscheurd waren tussen een afkeer van democratie en de erkenning van haar onvermijdelijkheid, misschien zelfs wel van haar noodzaak en rechtvaardigheid. Zij zagen de voordelen van massa-mobilisatie ter bevordering van hun hervormingsprogramma’s of gaven toe dat het zinnig was de “veelkoppige hydra”, de turbulente menigte, te temmen door haar te integreren in de burgergemeenschap.

 

John Stuart Mill is misschien slechts het meest extreme voorbeeld van de tegenspraken die het 19e eeuwse liberalisme bepaalden. Aan de ene kant had hij een sterke afkeer van de “nivellerende” neigingen en “collectieve middelmatigheid” van massa-democratie (vooral in zijn essay ‘On Liberty’, de klassieke plaats van het moderne liberalisme), z’n Platonisme, elitisme en imperialistische overtuiging dat gekoloniseerde volken zouden profiteren van een periode van voogdij onder het regiem van hun koloniale meesters. Aan de andere kant, verdedigde hij de rechten van vrouwen en universeel kiesrecht (hij dacht dat dit in overeenstemming was te brengen met een soort klassenvoogdij door het handhaven van gewogen kiesrecht, getuige zijn voorstellen in Considerations on Representative Government uit 1861). Hij flirtte ook met socialistische ideeën (altijd op voorwaarde dat het kapitalisme behouden zou blijven tot “betere geesten” de menigte van haar behoefte aan “platte prikkels”, streven naar materieel gewin en onderworpenheid aan de lagere begeerten had bevrijd). Mill heeft deze systematische dubbelzinnigheid tegenover democratie nooit opgelost, maar we kunnen misschien een aanzet tot een mogelijke oplossing vinden in z’n beoordeling van de oorspronkelijke democratie in klassiek Athene.

 

In de late 18e eeuw en in toenemende mate in de 19e, werd de geschiedenis van het klassieke Griekenland een wapen in de heersende controversen over hedendaagse politieke vraagstukken. [Zie mijn boek Peasent-Citizen and Slave, The Foundations of Athenian Democracy, Londen, 1988. H. 1] Deze debatten beginnen met felle aanvallen op de Atheense democratie door vijanden van politieke hervormingen, in Groot-Brittannië tegenstanders van parlementaire hervormingen, vooral Tories zoals William Mitford, auteur van een invloedrijke politieke geschiedenis van Griekenland, die geen moeite deed om z’n antidemocratische boodschap voor z’n tijdgenoten te verhullen. Het werd toen een tactische kwestie voor liberalen en radicalen, zoals Mill en z’n vriend George Grote, auteur van een belangrijke geschiedenis van klassiek Griekenland, om de klassieke democratie te verdedigen tegen haar critici uit de kringen der Tories ten gunste van hun eigen politieke hervormingsprojecten.

 

In deze liberale interventies kunnen we een subtiele betekenisverandering van het begrip democratie terugvinden. Hierbij valt het op dat de Atheense democratie vereenzelvigd wordt met haar stimulering van diversiteit en individualiteit in tegenstelling tot het enge en afstompende conservatisme van de Spartanen die Mill, in z’n bespreking van Grotes boek, zelfs de Tories van Griekenland noemde. Deze typering van het klassieke Athene staat natuurlijk in scherp contrast met Mills’ beschrijving van de moderne democratie en de bedreiging van individualiteit en uitmuntendheid, die hij erin ziet. De zeer uiteenlopende beoordelingen van democratie in z’n klassieke vorm werden echter veroorzaakt door de uitbreiding van het burgerschap met de werkende “basis” en de “werktuigkundige” klassen glashard te ontkennen. De liberale verdedigers van de Atheense democratie bleven angstvallig vaag over de politieke economie van de democratie en de positie van de producerende klassen daarbinnen, niet alleen om de verlegenheid met de slavernij te ontlopen, maar wellicht ook om de centrale rol van de werkende meerderheid te ontwijken. Zelfs degenen die zoals Mill een (gekwalificeerde) uitbreiding van kiesrecht voor de meerderheid voorstonden, legden een opmerkelijk gebrek aan enthousiasme aan de dag voor de regering door de demos en waren niet geneigd om lang stil te staan bij haar rol in de klassieke democratie. Zij achtten het beter om zich te beroepen op de liberale waarden van het klassieke Athene. Hier lag een mogelijke oplossing voor het liberaal-democratische raadsel: een eenvoudige herdefiniëring van democratie die haar niet met de macht van het volk vereenzelvigt, maar met de waarden van het liberalisme.

 

Het begrip democratie werd nu enorm elastisch. Het gaf liberalen de ruimte om haar in te perken tot parlementaire vertegenwoordiging en burgerlijke vrijheden of misschien zelfs tot de “roulatie van elites” (overeenkomstig een formule die omhelsd wordt door sommige moderne “pluralisten”), terwijl grote ongelijkheden in klassenmacht overeind blijven en neoliberalen en conservatieven haar kunnen vereenzelvigen met de markt. Al deze flexibele definities vertroebelen echter haar letterlijke betekenis.

 

De geschiedenis herschreven: democratie en heerschappij

 

Toen deze veranderingen in de betekenis van “democratie” tot stand kwamen, kreeg democratie een nieuwe stamboom, een andere historische afkomst, die weinig relatie had met de herkomst van het idee in klassiek Griekenland. Het antieke begrip democratie had zich ontwikkeld uit een historische ervaring die een unieke status had verleend aan onderworpen klassen. Daarmee had zij een novum geschapen: de boer-burger. Het moderne begrip behoort, op de naam na, overwegend tot een ander historisch traject dat het sterkst wordt geïllustreerd in de Anglo-Amerikaanse traditie. De wegwijzers langs de weg naar de klassieke democratie, zoals de hervormingen van Solon en Kleisthenes, markeren de belangrijke momenten in de verheffing van het volk tot burgerschap. In de andere geschiedenis, die haar oorsprong niet in de Atheense democratie, maar in het Europese feodalisme vindt en culmineert in het liberale kapitalisme, markeren de belangrijke mijlpalen, zoals de Magna Charta en 1688 de opkomst van de bezittende klassen. In deze geschiedenis waren het niet de boeren, die zich bevrijden van de politieke overheersing door hun landheren, maar de landheren zelf die hun onafhankelijke macht verdedigden tegen de aanspraken van de monarchie. Dit is de oorsprong van de moderne constitutionele principes: de ideeën van ingeperkt bestuur, de scheiding der machten enzovoort. Deze principes hebben nu de sociale inhoud van een regering door het volk als centraal criterium verdrongen. Was de boer-burger de meest representatieve figuur van het eerste historische drama; in het tweede drama waren dat de feodale baron en de liberale aristocraat van de oude school (Whig).

 

Als burgerschap het sleutelbegrip is van de oude democratie, is het basisprincipe van de andere variant misschien wel de heerschappij. De Atheense burger beweerde meesterloos, geen dienaar van een sterfelijk mens, te zijn. Hij was geen dienst of eerbied verplicht aan enige landheer; ook verspilde hij z’n arbeid niet door zwoegend een tiran verrijken. De vrijheid (eleutheria) van het burgerschap, was de vrijheid van de demos van de landheren. De Magna Carta echter was geen voorrecht van een demos zonder meester, maar van de meesters zelf, een voorrecht dat feodale privileges en de vrijheid van de landheren zowel tegenover de Kroon als de massa van het volk zeker stelde. Op soortgelijke wijze vertegenwoordigde de “vrijheid” van 1688 de privileges van de bezittende heren: hun vrijheid om naar believen te beschikken over hun eigendom en knechten.

 

De handhaving van aristocratische privileges tegenover de opdringende monarchieën creëerde wel de traditie van de “soevereiniteit van het volk”, waaruit het moderne idee van de democratie voortkomt. Toch was het volk in kwestie niet de demos, maar een bevoorrechte laag die een exclusieve politieke natie, gelegen in een publiek domein tussen de monarch en de massa, vormde. Waar de Atheense democratie het effect had dat ze de eeuwenoude tegenstelling tussen regeerders en producenten afbrak door boeren in burgers te veranderen, was de scheiding tussen regerende landheren en onderworpen boeren een bepalende voorwaarde voor de “soevereiniteit van het volk,” zoals dat opkwam in vroeg modern Europa. Aan de ene kant werden de versnippering van de soevereiniteit en de macht van de landheren, die het Europese feodalisme vorm gaven evenals de beteugeling van de monarchie en het staatscentralisme, dat uit deze feodale beginselen voortvloeide, tot de basis van een nieuw soort “beperkte” staatsmacht. Deze staatsmacht werd uiteindelijk de bron van wat later democratische beginselen werd genoemd: grondwettelijkheid, vertegenwoordiging en burgerlijke vrijheden. Tegenover de feodale adel stond een afhankelijke boerenstand, terwijl de “politieke natie,” die ontstond uit de gemeenschap van feodale landheren zijn elitair karakter en politieke onderworpenheid van de producerende klassen behield.

 

In Engeland vond de exclusieve politieke natie zijn belichaming in het Parlement, dat, zoals Sir Thomas Smith schreef rond 1565,

 

de macht had over het hele koninkrijk, zowel het hoofd als het lichaam. Want iedere Engelman wordt geacht daar aanwezig te zijn of in levende lijve of bij volmacht of als gevolmachtigde, welke zijn voornaamheid, rang, stand of titels ook mogen zijn: van Prins (zij het Koning of Koningin) tot de laagste persoon van Engeland. En de toestemming van het Parlement wordt beschouwd als de toestemming van alle mensen. [De Republica Angelorum, Cambridge, 1982, p. 79]

 

Het is goed om erop te wijzen dat een man werd geacht in het Parlement “aanwezig” te zijn, ook al had hij geen kiesrecht. Smith vond het vanzelfsprekend dat een bezittende minderheid de meerderheid van de bevolking vertegenwoordigde, net als anderen voor en na hem. Maar er zit meer achter dit idee van parlementaire oppermacht dan de inperking van de actieve politieke natie tot een betrekkelijk kleine gemeenschap van grondbezitters. De gevolgen ervan voor moderne ideeën over democratie zijn duidelijker geworden, toen de politieke natie, het “volk” zodanig groeide dat de “volksmenigte” er deel van ging uitmaken.

 

In het huidige Groot-Brittannië, bijvoorbeeld, is politiek exclusief voorbehouden aan een soeverein parlement. Het Parlement moet dan wel de grootst mogelijke verantwoordelijkheid afleggen aan haar electoraat en (in het radicalere Lockeaanse parlementarisme) zou het volk (hoe ook gedefinieerd) in laatste instantie zelfs het recht op opstand hebben. Zo opgevat, komt macht voort uit het volk, maar het is niet werkelijk soeverein. Politiek, zeker legitieme politiek, wordt totaal niet buiten het Parlement toegelaten. Er hebben natuurlijk andere politieke arena’s bestaan, zoals de gemeentelijke en regionale besturen, maar hoe zij geheel afhankelijk waren van de goedkeuring van het Parlement of preciezer: van de regerende partij en kabinet of zelfs de minister president, werd op uiterst dramatische wijze getoond door de regering Thatcher. Hele lagen van lokaal en regionaal bestuur werden simpelweg opgeheven, terwijl de overblijvende instituties drastisch werden beperkt, zo niet ontkracht, vooral als reactie op de democratische initiatieven door de Raad van Groot Londen. Ja, hoe breder het “volk” opgevat ging worden, des te meer drongen de dominante politieke ideologieën - van Conservatief tot de hoofdstroom van Labour - erop aan de wereld buiten het Parlement te depolitiseren en de “buitenparlementaire” politiek onrechtmatig te verklaren. Parallel aan dit proces liep een groeiende centralisatie van de parlementaire uitvoerende macht zelf, die iets dat veel weg had van een kabinet of zelfs soevereiniteit van de eerste minister, creëerde.

 

Er ontstond in het vroeg moderne Engeland een canon van politiek denken (in het bijzonder in het werk van James Harrington, Algernon Sidney en Henry Neville), dat op het eerste gezicht tegen deze dominante parlementaire traditie schijnt in te gaan. Deze politiek theoretische school, die bekend werd als klassiek republicanisme, had of scheen als centraal thema een opvatting over burgerschap te hebben. Deze visie behelsde meer dan het simpelweg genieten van passieve individuele rechten, die we zijn gaan verbinden met “liberale democratie”, namelijk: een gemeenschap van actieve burgers die het algemeen belang nastreeft. Toch is er één fundamenteel punt waarover vroeg moderne republikeinen, zoals James Harrington het eens waren met hun tijdgenoten: de exclusiviteit van de politieke natie. [De praktische verschillen tussen republikeinen en Whigs, of althans de radicale vleugel, in de politiek van de 17e eeuw waren niet altijd duidelijk] Actief burgerschap moest voorbehouden blijven aan mannen met bezit en moest niet alleen vrouwen uitsluiten, maar ook mannen die, zoals Harrington het uitdrukte, de “geldmiddelen om zelfstandig te leven” misten; die dus in hun levensonderhoud voorzagen door voor anderen te werken. De kern van deze opvatting van burgerschap is de scheiding tussen de bezittende elite en de werkende massa. Het is niet verrassend dat dit bonte gezelschap van republikeinen toen ze op zoek gingen naar modellen uit de oudheid, kozen voor de aristocratische (“gemengde”) constituties van Sparta of Rome, in plaats van democratisch Athene.

 

Deze scheiding tussen bezittende elite en werkende massa kan zeker hebben behoord tot het wezen van het klassieke Engelse republicanisme, zelfs absoluter en rijker dan, zeg maar, het Lockeaans liberalisme. Toen Harrington trachtte politieke beginselen te formuleren voor een maatschappij, waarin de feodale adel niet langer heerste, gaf hij de feodale principes niet geheel prijs. We kunnen zelfs zeggen dat deze opvatting van burgerschap in bepaalde opzichten gemodelleerd was naar feodale principes. Enerzijds hoefde er niet langer een categorie van afhankelijk eigendom te zijn: een juridische en politieke scheiding tussen verschillende vormen van grondbezit, zoals die had bestaan tussen feodale landheren en horigen. Alle grondbezit moest juridisch en politiek bevoorrecht zijn. Anderzijds werd eigendom zelf nog gedefinieerd als een politieke en militaire status, dus nog gekenmerkt door de onlosmakelijke eenheid van economische en politiek-militaire macht die de feodale adel had voortgebracht.

 

In deze opvatting van burgerschap was het klassieke republicanisme al een anachronisme toen het ontstond. Grondbezit in Engeland nam al een kapitalistische vorm aan, waarin economische macht niet langer onlosmakelijk verbonden was met juridische, politieke en militaire status. Rijkdom hing in toenemende mate af van “veredeling” of het productieve gebruik van het eigendom, dat onderworpen werd aan de dwang van een concurrerende markt. Hier was John Locke’s opvatting over eigendom en agrarisch “goed gebruik” meer in overeenstemming met de toenmalige realiteit. [Zie Neil Wood, John Locke and Agrarian Capitalism, Berkeley/Los Angeles, 1984] En hoewel Locke geen democraat was, is het duidelijk dat zo’n opvatting over eigendom uiteindelijk meer bijdroeg tot het verzachten van de beperkingen, gesteld aan het lidmaatschap van de natie.[1] Om het eenvoudig te zeggen: toen de economische macht van de bezittende klassen niet langer afhing van een buiten de economie gelegen positie, was het monopolie op politiek terrein niet langer noodzakelijk voor de elite. Binnen een kader waarin een prekapitalistische opvatting van eigendom met al z’n juridische en politieke “versieringen” (zoals Marx hen eens genoemd heeft) domineerde, was echter de “formele” gelijkheid, mogelijk gemaakt door de kapitalistische scheiding tussen het “economische”en het “politieke” zelfs niet denkbaar (letterlijk), laat staan wenselijk.

 

Kapitalisme en democratie

 

Door de macht te verschuiven van de adeldom naar de eigendom, maakte het kapitalisme de burgerlijke status minder relevant, omdat de voordelen van politieke privileges plaats moesten maken voor zuiver “economisch” voordeel. Deze verandering maakte uiteindelijk een nieuwe vorm van democratie mogelijk. Terwijl het klassieke republicanisme het probleem van de bezittende elite en de werkende massa had opgelost door de omvang van het burgerschap te beperken, zou de kapitalistische of liberale democratie de uitbreiding van het burgerschap toestaan door haar macht in te perken. Terwijl de eerste een actief, maar beperkt burgerschap opperde waarin de bezittende klassen de werkende massa regeerden, opteerde de tweede voor een breder, maar grotendeels passief burgerschap met weinig politieke speelruimte, dat zowel de elite als de massa omvatte.

 

Het kapitalisme veranderde het politieke klimaat ook op andere manieren. De relatie tussen kapitaal en arbeid veronderstelt formeel vrije en gelijke individuen, zonder traditionele rechten en verplichtingen, wettelijke voorrechten of belemmeringen. De losweking van het individu uit corporatieve instellingen en identiteiten begon zeer vroeg in Engeland. Dit wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in Smith’s definitie van een gemenebest als “een genootschap of gemeenschappelijke onderneming van een massa vrije mensen samengebracht en verbonden door gemeenschappelijke akkoorden en overeenkomsten tussen henzelf.”[2] en in het individualistische psychologisme dat door de Engelse traditie van het sociale denken loopt: van Hobbes en Locke tot Hume en verder. De opkomst van het kapitalisme was getekend door de toenemende losweking van het individu (om het individueel eigendom niet te noemen) uit traditionele, corporatieve, normatieve, communale identiteiten en verplichtingen.

 

De opkomst van dit geïsoleerde individu heeft uiteraard zijn positieve kant die naar voren komt in de emancipatorische gevolgen die in de liberale doctrines benadrukt worden via de typische notie (mythe?) van het soevereine individu. Er was evenwel ook een ander kant. De schepping van het soevereine individu was in zekere zin de prijs die door de werkende massa betaald moest worden voor de toegang tot de politieke gemeenschap. Of om het preciezer te formuleren: het historisch proces dat samen met het kapitalisme ook de moderne “vrije en gelijke” loonarbeider voortbracht (die uiteindelijk in de categorie der burgers opgenomen zou worden), onteigende en ontwortelde ook de boer en scheurde hem van los zijn eigendom, gemeenschap en daarmee van zijn gemeenschaps- en gewoonterechten.

 

Laat ons in het kort bekijken wat dat betekent. De boer bleef in de prekapitalistische maatschappijen, in tegenstelling tot de moderne loonarbeider, in het bezit van een stuk land, arbeidsmiddelen en dus zijn middelen van bestaan. Dit betekende dat het vermogen van de landheer om zich zijn arbeid toe te eigenen afhing van een grotere dwingende macht in de vorm van juridische, politieke en militaire status. De voornaamste methoden, waaraan de boeren werden onderworpen, om hun meerwaarde afhandig te maken, rente en belasting, kenmerkten zich door allerlei vormen van juridische en politieke afhankelijkheid: schuldslavernij, horigheid, schatplichtigheid, verplichtingen om herendiensten te verlenen enzovoort. Bovendien hing het vermogen van de boeren om hun uitbuiting door de landheren te weerstaan en te beperken sterk af van de kracht van hun eigen politieke organisatie, vooral de dorpsgemeenschap. In de mate waarin boeren in staat waren om een bepaalde politieke onafhankelijkheid te bereiken door het rechtsbevoegdheidgebied van de dorpsgemeenschap uit te breiden, bijvoorbeeld door hun plaatselijke regels op te leggen of door vertegenwoordigers van de landheren te vervangen door hun eigen beambten, in die mate konden ze ook hun economische macht van toe-eigening en weerstand tegen uitbuiting uitbreiden. Maar hoe sterk de dorpsgemeenschap van tijd tot tijd ook werd, er bleef doorgaans een onneembare barrière voor de autonomie van de boeren: de staat. Het boerendorp bleef, als het ware, bijna overal buiten [de invloed van] de staat en onderworpen aan haar vreemde macht, toen de boer werd uitgesloten van de gemeenschap der burgers.

 

Hierop vormt de Atheense democratie een radicaal unieke uitzondering. Alleen hier werd de barrière tussen staat en dorp overbrugd, toen het dorp op doeltreffende wijze de bouwsteen van de staat werd en de boeren burgers werden. De Atheense burger verkreeg zijn burgerstatus krachtens zijn lidmaatschap van een deme, een geografische eenheid in het algemeen gebaseerd op bestaande dorpen. De vestiging van de deme als basiseenheid van de polis door Kleisthenes, was van doorslaggevende betekenis voor de stichting van de democratie. In de deme voelde men zich burger, los van geboorteverschillen, een identiteit die voor de aristocratie en het volk vertrouwd was. Deze identiteit werd gesymboliseerd doordat de Atheense burgers van een districtsnaam (demotikon) aannamen die verschilde van de familienaam (hoewel deze in de praktijk, zeker bij de aristocratie, de familienaam nooit verving). Op een nog fundamentelere manier “politiseerden” de hervormingen van Kleisthenes “het Attische platte land en entten de politieke identiteit daarop”. [Robin Osborne, Dèmos: The Discovery of Classical Attica, Cambridge, 1985, p 189] De demes symboliseerden, met andere woorden, de opname van het dorp in de staat, van de boer in de gemeenschap van burgers. Het economisch gevolg van deze politieke status was, dat de boer grotendeels vrijgesteld was van niet-economische vorderingen in de vorm van rente of belastingen.

 

De Middeleeuwse boer daarentegen bleef sterk buiten de staat staan en werd derhalve meer slachtoffer van een niet-economische meerwaarderoof. De instellingen en solidariteitsbanden van de dorpsgemeenschap gaven hem enige bescherming tegen de landheren en staten (hoewel zij die ook - bijvoorbeeld via ‘heerlijke’ rechtbanken - als controlemiddel konden gebruiken). De staat zelf bleef de boer echter vreemd, exclusief domein van de feodale landheren. Toen de feodale verkaveling van de soevereiniteit de deur opende naar meer gecentraliseerde staten, bleef de geslotenheid van dit domein voortbestaan in de bevoorrechte politieke natie.[3]

 

Toen de feodale verhoudingen de weg vrijmaakten voor het kapitalisme, in het bijzonder in Engeland, ging zelfs de dorpsgemeenschap als verbindingsschakel tussen boer en landheer verloren. Toen de productie zich steeds meer onttrok aan de communale regulering door de ‘heerlijke’ rechtbanken of door de dorpsgemeenschap, werden het individu en zijn eigendom losgeweekt uit de gemeenschap (het meest duidelijke voorbeeld van dit proces is de vervanging van het Engelse ‘open-weiland’ systeem door de omheinde weidegrond). Gebruikelijke leengoederen werden economische pachtgoederen, onderworpen aan de onpersoonlijke concurrentiedwang van de markt. Kleine boeren verloren hun traditionele gebruiksrecht van gemeenschappelijk land en werden in toenemende mate onteigend of door gedwongen inbeslagname of door de economische druk van de concurrentie. Toen het landeigendom uiteindelijk steeds meer geconcentreerd werd, maakte de boerenstand de weg vrij voor grote landeigenaren én bezitloze loonarbeiders. Toen het kapitalisme - met zijn onverschilligheid tegenover de ‘buiten-economische’ identiteiten van de werkende massa - via gewoonterecht verkregen goederen en ‘niet-economische’ verschillen oploste in de arbeidsmarkt, waarin individuen verwisselbare, van iedere specifieke, persoonlijke of sociale identiteit ontdane arbeidseenheden worden, werd uiteindelijk de “liberalisatie” van het individu voltooid.

 

Uiteindelijk deed de werkende massa haar intrede in de gemeenschap van burgers als een verzameling van zulke geïsoleerde individuen, zonder eigendom en losgeweekt van solidaire gemeenschapsverhoudingen. Natuurlijk betekent de ontbinding van traditionele, versteende identiteiten en juridische ongelijkheden een vooruitgang voor deze nu “vrije en gelijke” individuen en het verwerven van het burgerschap schonk hun nieuwe krachten, rechten en waarborgen. Maar we kunnen de winst- en verliesrekening niet opmaken zonder ons te herinneren, wat de historische vooronderstellingen van dat burgerschap waren: (1) de devaluatie van de politieke sfeer, (2) de nieuwe relatie tussen het “economische” en het “politieke”, waarbij de glans van het burgerschap en iets van haar vroegere exclusieve macht naar het zuiver economische domein van de privé eigendom verbannen was en (3) de markt, waar zuiver economisch voordeel de plaats in had genomen van juridisch voorrecht en politiek monopolie. De devaluatie van het burgerschap die de kapitalistische sociale relaties met zich meebrachten, is een essentieel bestanddeel van de moderne democratie. Daarom is het onverdedigbaar eenzijdig van de liberale leer om de historische ontwikkelingen die het formele burgerschap (gelijkheid voor de wet) schiepen - de bevrijding van het individu van een eigenmachtige staat, van de beperkingen van de traditie en vastgeroeste hiërarchieën, van onderdrukking van de gemeenschap of de eisen van burgerlijke deugd - louter voor te stellen als een vergroting van de individuele vrijheid.

 

We kunnen de ideologische gevolgen van de moderne relatie tussen individuele burger en burgergemeenschap of natie ook niet beoordelen zonder te zien in hoeverre die “verbeelde gemeenschap” een fictie, een mythische abstractie is, die op gespannen voet staat met de dagelijkse levenservaring van de burger.[Zie Benedict Anderson, Verbeelde gemeenschappen, Amsterdam, 1995[4]] De natie kan zeker zo reëel zijn, dat burgers bereid zijn voor hun land te sterven. We moeten echter bezien in hoeverre deze abstractie ook als een ideologisch middel kan werken dat de meer directe ervaring van individuen ontkent of verhult en de solidaire verbanden tussen individu en natie, zoals die gesmeed worden in de lokale gemeenschap of een collectieve klassenervaring, splijt en onwettig verklaart of althans depolitiseert. Toen de politieke natie bevoorrecht en exclusief was, kwam het “gemenebest” globaal overeen met een echte belangengemeenschap onder de landadel. In moderne democratieën waar de burgergemeenschap de uitersten van sociale ongelijkheid en strijdige belangen verenigt, moet het “algemeen belang,” wel een zeer vaag, abstract begrip zijn.

 

Hier is het contrast met de klassieke democratie ook weer treffend. Opgetrokken op het fundament van de deme, was de democratische polis gebouwd op wat Aristoteles in zijn Ethica een “natuurlijke gemeenschap” (koinonia) noemde. Dat deze “werkelijke gemeenschap” reële politieke gevolgen had, wordt in de tastbare consequenties van het burgerschap van de boer zichtbaar. Ook was de tegenspraak tussen de burgerlijke gemeenschap en de realiteiten van het sociale leven groter in de moderne staat dan in de Atheense democratie. De moderne liberale democratie heeft een scheiding tussen de burgerlijke identiteit en de socio-economische status, die formele politieke gelijkheid en klassenongelijkheid tegelijkertijd duldt, gemeen met de klassieke Griekse variant. Maar deze overeenkomst, die radicaal verschillende relaties tussen “politieke” en “sociale”of “economische” niveaus weerspiegelt, verhult een dieper liggend verschil tussen de twee vormen. In de klassieke Atheense democratie werd het recht op burgerschap niet bepaald door socio-economische status, maar de macht tot bezitsvorming en de relaties tussen klassen werden direct beïnvloed door het democratisch burgerschap. Het meest duidelijke voorbeeld is de juridische scheiding tussen burgers en slaven, maar in de democratie bepaalde het burgerschap ook op andere manieren de economische relaties.

 

We hoeven slechts naar democratisch Athene tegen de achtergrond van andere pre-kapitalistische maatschappijen te kijken: bijvoorbeeld het Boeotië van de dichter Hesiodos, waar “geschenken verslindende” landheren, zoals hij ze beschrijft, hun juridische macht gebruikten om de boeren uit te melken (dat zou zelfs een welvarende slavenhoudende boer, zoal Hesiodos zelf kunnen overkomen). Of neem Sparta, waar de regerende gemeenschap zich de arbeid van de Heloten (lijfeigenen) in een militaire bezetting, toeeigende. Je kunt ook kijken naar middeleeuws Europa, waar de juridische en militaire de feodale landheren in de positie waren om zich de arbeid van horige boeren toe te eigenen. Of naar het Europese absolutisme, waar ambtenaren de staat gebruikten als middel tot onteigening van privé-bezit via fiscale plundering van een onderworpen boerenstand.

 

In Athene betekende democratisch burgerschap echter, dat vooral kleine producenten en boeren, grotendeels gevrijwaard waren van zulke buiten-economische afpersing. Politieke deelname, in de volksvergadering, in de rechtbanken en op straat, beperkte hun economische uitbuiting. Bovendien waren zij, anders dan arbeiders in het kapitalisme, nog niet onderworpen aan de puur economische dwang van bezitsloosheid. Politieke en economische vrijheid waren niet te scheiden: een dubbele vrijheid van de demos qua politieke status én sociale klasse. Politieke gelijkheid ging niet simpel samen met socio-economische ongelijkheid, maar veranderde deze wezenlijk. In die zin was de democratie in Athene niet formeel, maar feitelijk.

 

In een kapitalistische democratie werkt de scheiding tussen burgerstatus en klassenpositie in twee richtingen. Socio-economische positie bepaalt het recht op burgerschap niet en dat is het democratische in een kapitalistische democratie. Maar burgerlijke gelijkheid beïnvloedt of verandert de klassenongelijkheid ook niet echt en dat beperkt de democratie in het kapitalisme. De macht van de kapitalist om zich de meerwaarde van de arbeider toe te eigenen, bijvoorbeeld, hangt niet af van een bevoorrechte juridische of burgerstatus. De scheiding tussen kapitalistisch eigendom en de bezitloosheid van de arbeiders is voldoende om een economische dwang te creëren die de arbeiders verplicht om hun arbeidskracht te ruilen voor loon, simpelweg om zich een toegang te verschaffen tot de arbeidsmiddelen en de middelen van bestaan.

 

In klassiek Athene had het verlenen van het burgerschap aan boeren en handwerkslieden wezenlijke gevolgen voor de klassenrelaties en methoden van toe-eigening. Bovendien zou de uitbreiding van burgerrechten aan slaven en vrouwen de samenleving natuurlijk volledig hebben veranderd. In het feodalisme waren juridische privileges en politieke rechten ook schaarse middelen, die niet op grote schaal hadden konden worden uitgedeeld zonder de bestaande sociale orde volledig te ondermijnen. In het kapitalisme kunnen klassenrelaties tussen kapitaal en arbeid zelfs bestaan bij juridische gelijkheid en algemeen kiesrecht. In die zin gaat politieke gelijkheid in een kapitalistische democratie niet alleen samen met socio-economische ongelijkheid, maar laat haar volledig intact.

 

De Amerikaanse ervaring

 

Het kapitalisme maakte het dus mogelijk om zich formele democratie voor te stellen als een vorm van burgerlijke gelijkheid die samen kan gaan met sociale ongelijkheid en tegelijk de economische relaties tussen “elite” en werkende massa onaangetast laat. We moeten echter zeggen, dat de conceptuele mogelijkheid van formele democratie haar niet tot historische actualiteit maakte. Het kostte vele, lange en zware gevechten voordat het “volk” de werkende massa ging uitmaken, vrouwen uitgezonderd. Het is echter vreemd dat deze gevechten in de dominante ideologieën van de Anglo-Amerikaanse politieke cultuur niet erkend zijn als belangrijke historische mijlpalen van de democratie. In de officiële doctrines van het Engelssprekende liberalisme loopt de marsroute naar de moderne democratie via Rome, de Magna Carta, The Petition of Right en de Glorieuze Revolutie, niet via Athene, de Levelers, de Diggers en het Chartisme. Ook is het niet simpel zo, dat overwinnaars de geschiedenis schrijven, want als 1688 de overwinnaars vertegenwoordigt en niet de Levellers of de Diggers, zou de geschiedenis dan niet moeten vermelden dat de democratie aan de verliezende hand was?

 

Hier is de Amerikaanse ervaring cruciaal. Het Engelse liberalisme (Whiggery) kon haar blijdschap met de opmars van het Parlement lang koesteren zonder die uit te roepen als een overwinning van de democratie. De Amerikanen hadden zo’n optie niet. Ook al werd het gevecht om de vorm van de nieuwe republiek door de anti-democraten gewonnen, de drang naar massademocratie tijdens de stichting ervan was al te sterk om hun overwinning compleet te maken. Hier scheidde de dominante ideologie de regerende elite ook van de geregeerde massa. En de federalisten wilden, als dat kon, een exclusieve politieke natie scheppen naar model van het oligarchisch republicanisme, een aristocratie van bezittende burgers waarin eigendom, vooral landbezit, een bevoorrechte juridisch-politieke-militaire status behield. Economische en politieke realiteiten in de kolonies hadden die optie echter al uitgesloten. Eigendom had zijn buiten-economische versierselen, in een economie gebaseerd op warenruil en puur economische modellen van onteigening, onherroepelijk afgedankt. Deze onteigening ondermijnde de zuivere scheiding tussen politiek bevoorrechte bezitters en de werkende massa die van haar burgerrechten beroofd was. Bovendien had de koloniale ervaring, die culmineerde in revolutie, een politiek actief bevolking gecreëerd. De Federalisten kwamen voor de ongekende taak te staan om de scheiding tussen massa en elite zoveel mogelijk te redden in de context van toenemende democratische burgerrechten en een steeds actievere burgerij.

 

De opstellers van de Constitutie waagden zich aan het eerste experiment: het ontwerpen van een aantal politieke instellingen die de macht van het volk zowel moesten belichamen als inperken. En dat in een situatie waar het niet langer mogelijk was een exclusief burgerlichaam te handhaven. Omdat de optie voor een actieve, maar exclusieve burgerij niet voorhanden was, was het noodzakelijk om een inclusief, maar passief burgerlichaam met beperkte politieke macht, te creëren. Vele commentatoren van de Constitutie zagen de bewust antidemocratische bedoelingen waarvan een aantal typische instellingen van de V. S. doordesemd waren:

1.      de vorming van een grote federale republiek, in plaats van een confederatie van kleinere, meer autonome eenheden, die de verhouding van vertegenwoordigers ten opzichte van vertegenwoordigden zou verlagen,

2.      de versterking van het federale bestuur ten koste van lokale autonomie,

3.      de uitvoerende macht ten koste van de wetgevende macht,

4.      het machtige, bijna monarchale, uitvoerend presidentschap en

5.      de indirecte verkiezing van de president en (oorspronkelijk) de senaat.

En zo zijn er meer voorbeelden te noemen. Zelfs het systeem van checks and balances, algemeen beschouwd als de belangrijkste bescherming van de Amerikaanse vrijheden, inclusief de macht van het Hooggerechtshof, kan worden uitgelegd als een middel om de macht van vertegenwoordigende lichamen die verantwoording aan de kiezers moeten afleggen in te perken.

 

Het Federalistisch ideaal had een aristocratie van rijkdom én republikeinse deugden (een ideaal dat ongetwijfeld de weg vrij zou hebben gemaakt voor de dominantie van louter rijkdom) kunnen scheppen. Haar praktische taak was het continueren van een bezittende oligarchie met electorale steun van de volksmassa. Deze taak verplichtte de Federalisten een ideologie en in het bijzonder een herdefiniëring van democratie te creëren die de Januskop van hun oligarchische onderneming moest verhullen. Het is niet verassend dat de stichters, net als de klassieke republikeinen, geen ideologische steun voor dit netelige balanceren zochten in Athene, maar in Rome. De “gemengde constitutie”, de “oligarchische democratie” van de Romeinse republiek, de bijzondere combinatie van aristocratie en politiek, samengevat in de Romeinse formule SPQR (de senaat en het volk van Rome) bood precies het ideologische mengsel om het Federalistische experiment een historisch stamboek te geven. De stichters van de Federatie die, zoals Cato uit zijn nadagen, zichzelf opvatten als een natuurlijke aristocratie met republikeinse deugden, namen dus Romeinse schuilnamen aan, noemden hun Hogerhuis een Senaat en lieten de Romeinse adelaar over hun “vertegenwoordigende democratie” waken.

 

Ook als de Amerikaanse politieke instellingen niet overal navolging hadden gevonden, was het Amerikaanse experiment toch in een andere zin het universele model van democratie geworden. Juist de antidemocratische overwinnaars in de Verenigde Staten gaven de moderne wereld een definitie van democratie, waarin de vervreemding van de volksmacht een wezenlijk bestanddeel vormt. Met die nieuwe definitie kwam een nieuwe dominante ideologie op waarin het verhaal van de winnaar van de geschiedenis een kritieke rol speelde. De Amerikaanse ervaring maakte het mogelijk én noodzakelijk om de sporen van geschiedenis van de democratie niet langs de weg van de toename van de macht van het volk, maar langs die van de ontwikkeling van vertegenwoordigende instellingen en de vrijheid van bezit te traceren, ongeacht de gevolgen daarvan voor de macht van de demos.

 

Waar staan we nu?

 

Democratie, zoals het woord doorgaans gebruikt wordt, is op z’n best synoniem met liberalisme geworden en de traditie van democratie in z’n letterlijke betekenis is min of meer ten onder gegaan in de hoofdstroom van de westerse politieke cultuur. Hiermee ontkennen we niet dat liberale waarden (burgerlijke vrijheden, individuele rechten, de bescherming van een “civil society” tegen inbreuken van de staat, vestiging van instellingen om vervreemde macht te controleren en meer van dergelijke zaken) vitaal zijn voor het functioneren van welke democratie dan ook. We ontkennen daarmee ook niet dat respect voor deze waarden de moderne formele democratie sterk is toegenomen. De dominante ideologieën neigden er echter in de moderne kapitalistische staten toe het democratische idee te verwateren, en geheel en al op te lossen in een notie van liberalisme, die niet als een aanvulling op, maar als een substituut voor democratie als macht van het volk werd gezien; tijdens dit proces is veel van waarde verloren gegaan.

 

Het voornaamste uitgangspunt van de klassieke Atheense democratie was dat de demos en vooral het volk dat moest werken voor haar levensonderhoud, zelfs eenvoudige handwerklieden, competent waren om niet alleen hun bestuurders te kiezen, maar ook om politiek te oordelen en over wezenlijke zaken te beslissen. Dit principe komt bijvoorbeeld terug in de debatten tussen Sokrates en Protagoras in Plato’s dialoog Protagoras, waarin het gaat over het Atheense gebruik dat iedere schoenmaker of smit een politiek oordeel mag geven, ook al vragen zij natuurlijk op andere gebieden, zoals de scheepsbouw, raad aan vakmensen.

 

Moderne opvattingen over vertegenwoordigende democratie gaan van een geheel andere veronderstelling uit. Hierin wordt er vanuit gegaan dat de demos afstand moet doen van haar politieke macht en recht om belangrijke oordelen te geven, hoewel onze bestuurders in hoge mate verantwoording verschuldigd zijn aan de kiezers. Het is verhelderend om de principes die ten grondslag liggen aan politieke vertegenwoordiging te leggen naast de enige moderne instelling die nog het kenmerk draagt van de klassieke democratie: de jury. Het is ook interessant om te kijken naar het verschil tussen het vaak achteloze gedrag van burgers als zij afstand doen van hun soevereiniteit bij verkiezingen (als zij überhaupt de moeite nemen om te stemmen) en hun gezonde verstand tijdens beraadslagingen van de jury over ingewikkelde en belangrijke vonnissen, waarvoor ze directe verantwoordelijkheid dragen.[5]

 

Het gaat hier niet simpelweg om het verschil tussen “directe” en “vertegenwoordigende” democratieën. Vertegenwoordiging is ongetwijfeld essentieel en wenselijk in een complexe democratie en het is beslist positief dat liberalen het recht om niet aan de politiek mee te doen als een vrijheid erkennen. Het gaat hier eigenlijk om een veronderstelling die aan het principe van vertegenwoordiging zelf ten grondslag ligt. Hamilton en Madison pleitten voor een “vertegenwoordigende democratie”, niet omdat vertegenwoordiging een noodzakelijk middel in een complexe samenleving zou zijn, zelfs niet, omdat individuen de vrijheid zouden moeten hebben om apathisch te zijn, maar omdat het wenselijk was de kloof tussen de massa van het volk en het proces van politieke besluitvorming te vergroten. Hoe kleiner het aantal vertegenwoordigers in verhouding tot vertegenwoordigden, bijvoorbeeld, des te beter. Het ging de Federalisten ook niet alleen om aantallen; zij vonden het namelijk vanzelfsprekend, dat de kleine vertegenwoordigende elite de sociale hiërarchie zouden weerspiegelen: handelaren zouden de natuurlijke vertegenwoordigers van handwerkslieden en (loon)arbeiders zijn. Net zoals de “laagste persoon van Engeland” van Smith, zou de arbeider van Hamilton geacht worden “aanwezig” zijn in de vertegenwoordigende vergaderingen in de persoon van z’n natuurlijke meerdere.

 

Het leidt geen twijfel dat de stichters (van de republiek) die weinig op hadden met een regering door het volk (meer voorstander van een regering voor het volk) wel de liberale waarden van de constitutionele regering, het recht en de burgerlijke vrijheden respecteerden. Of het nu strikt genomen juist is om hun prestaties in dit opzicht als vooruitgang in de democratie te beschrijven - in zoverre deze principes minder te maken hebben met de vervreemding van de macht dan met de controle op de vervreemde macht - zij stonden beslist voor een belangrijke vooruitgang. Toch moeten we ook in het oog houden wat er ontbreekt aan het moderne idee van democratie. Het verschil in geest tussen het klassieke democratische idee en moderne liberale waarden, kan worden samengevat in het onderscheid tussen het moderne begrip van vrij spreken en het klassieke idee van isegoria. Dit begrip betekent net iets meer dan gelijkheid van spreken, namelijk het idee dat in de kunst van de politiek, boeren en handwerkslieden even veel recht van spreken hebben als heren, filosofen en deskundigen. Als het moderne liberalisme met zijn vrijheid van het woord zulke stemmen van het volk tot zwijgen brengt - althans in principe - verloochent zij hun gelijke recht van spreken. Het feit dat het moderne liberale idee een groot goed vertegenwoordigt, maakt de onderdrukking van het oude democratische idee nog niet acceptabel.

 

Er is echter een ingewikkelder vraagstuk. De devaluatie van democratie is niet alleen maar een kwestie van bewuste ideologische keuze geweest. Kapitalistische maatschappelijk relaties stellen, zoals we hebben gezien, structurele grenzen aan de waarde van het burgerschap. Er is wel wat meer dan hervorming van vertegenwoordigende instellingen nodig in moderne democratieën om de gevolgen die het burgerschap heeft gehad voor de werkende massa in prekapitalistische maatschappijen, enigszins te herstellen. Hoe kon het burgerschap zijn vroegere betekenis dan herwinnen, toen het kapitalisme het politieke privilege verving door de macht van economische dwang? Wat zou het betekenen om het burgerschap uit te breiden - en dit betekent niet alleen een grotere gelijkheid van de “kans,” of de passieve rechten op welvaartsvoorzieningen, maar democratische verantwoordelijkheid of actief zelfbestuur - tot in de economische sfeer? Juist hier begint het begrip democratie feitelijk de fundamenten van het kapitalisme zelf te tarten.


Noten


[1] Zie voor een krachtige kritiek op de pogingen om Locke af te schilderen als een democraat David McNally, ‘Locke, Levellers and Liberty: Property and Democracy in the Thought of the First Whigs’, in: History of Political Thought, jaarg. 10, nr. 1 1989, pp. 17-40. Zie ook Ellen Meiksins Wood, ‘Locke against Democracy: consent, representation and suffrage in the Two Treatises’ in: History of Political Thought, jaarg. 13, nr. 4 1992, pp. 657-89 en ‘Radicalism, Capitalism and Historical Contexts’ in: History of Political Thought, jaarg. 15, nr. 3 1994, pp. 323-72

 

[2] Thomas Smith, De Republica Angelorum, p. 57. Het is in dit verband interessant om Smith’ definitie te vergelijken met die van zijn tijdgenoot Jean Bodin, die in z’n Six Books of Commonwealth “families, colleges of corporaties” niet individuele vrije mannen beschouwt als de constitutionele elementen van de commonwealth, waarbij hij de Franse werkelijkheid weerspiegelt, waar corporatieve instellingen en identiteiten een prominent rol in het politieke leven bleven spelen.

 

[3] Zie voor een discussie over de relaties tussen boeren, landheren en de staat in middeleeuws en vroegmodern Europa Robert Brenner, ‘The Agrarian Roots of Capitalism’ in: T. H. Aston & C.H.E. Philips (red.),The Brenner Debate: Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-industrial Europe, Cambridge, 1985, pp. 213-327

 

[4] De volledige titel van het boek luidt: Verbeelde gemeenschappen - Bespiegelingen over de oorsprong en de verspreiding van het nationalisme (vert. v. Imagined Communities - Reflections on the Origin and Spread of Nationalism d. Paul Syrier, 1991h/83), Jan Metz, Amsterdam, 1995 [222 p.]. Het boek is te leen via de MEDIATHEEK Directe democratie.

 

[5] Kijk ook eens naar de rol van dit democratische instituut bij het verdedigen van liberale waarden: bijvoorbeeld in het Mapplethorpe-zaak, waarin een jury,voornamelijk bestaande uit gewone arbeiders in Cincinnati een bijzonder verlicht vonnis velde, waarbij ze de vrijheid van kunstuitingen verdedigden of de Clive Pointing-zaak in Engeland waar een jury heldere instructies van een rechter weerstond om een ambtenaar vrij te spreken die de veiligheid in gevaar zou hebben gebracht door staatsgeheimen te onthullen, op grond van het feit dat zijn handelswijze in het staatsbelang was geweest. Recente veranderingen in het Britse rechtssysteem hebben deze mazen in de wet gedicht door de verdediging van “algemeen belang” eruit te verwijderen.