door
Hanna Fenichel Pitkin
Dit
artikel verscheen in: Scandinavian Political
Studies, jaarg. 27, nr. 3, 2004 en werd uit het Engels vertaald door Ronald
de Vries.
Het begrip ‘vertegenwoordiging’ is raadselachtig, niet omdat het geen kernachtige definitie kent, maar omdat die definitie een paradox inhoudt (aanwezig en tegelijk afwezig) en te algemeen om de vele betekenissen van het woord te verzoenen met de soms optredende tegenstrijdigheden die daar het gevolg van zijn. Vertegenwoordiging staat in een problematische verhouding tot democratie, waarmee het vaak gedachteloos wordt vergeleken. De twee ideeën hebben een verschillende, zelfs strijdige oorsprong. Democratie stamde uit het klassieke Griekenland en kwam tot stand door een strijd van onderop. De Griekse democratie was participerend en stond niet in verband met vertegenwoordiging. Vertegenwoordiging dateert - althans als politiek begrip en politieke praktijk - uit de laat middeleeuwse periode, toen het als een plicht door de monarch werd opgelegd. Slechts in de Engelse Burgeroorlog en daarna in de 18e-eeuwse democratische revoluties werden de twee begrippen verbonden. Democraten vonden dat vertegenwoordiging - met uitgebreid kiesrecht – democratie op grote schaal mogelijk maakte. Conservatieven zagen het echter als een middel om democratie te voorkomen. Rousseau stelde de twee begrippen ook tegenover elkaar, maar gaf de voorkeur aan democratisch zelfbestuur. Hij was vooruitziend toen hij vertegenwoordiging zag als een bedreiging voor democratie. Vertegenwoordigend bestuur werd een nieuw vorm van oligarchie, waarbij gewone mensen werden uitgesloten van het openbare leven. Dit is niet onvermijdelijk. Vertegenwoordiging maakt democratie op grote schaal mogelijk waar het is gebaseerd op deelnemende democratie op lokaal niveau. Drie belemmeringen staan deze mogelijkheid vandaag de dag in de weg: (1) de omvang van publieke problemen en pivate macht, (2) geld of liever rijkdom en (3) ideeën en de vorm die ze aannemen in een tijdperk van elektronische media. |
Het
idee van vertegenwoordiging heeft de laatste tijd, in het bijzonder in Europa,
hernieuwde aandacht gekregen. Talloze kwesties van theoretisch en praktisch politiek
belang, waarvan vele vertegenwoordiging betreffen, werden hier door pogingen om
regionale instellingen – minder dan een staat, maar meer dan een alliantie – te
vormen, aan de orde gesteld. Welke instellingen moeten er zijn met welke bevoegdheden
en hoe moeten de uitvoerende organen ervan worden bemand? Benoeming? Verkiezingen?
Op welke basis en door wie? Wie of wat moeten deze functionarissen vertegenwoordigen?
Deze Europese kwesties weerspiegelen ook de bredere problemen, die ontstaan door
onze specifieke combinatie van ongecontroleerde globalisering met opkomend lokalisme
en etnisch separatisme. Welk type politieke organisatie is geschikt voor zulke
omstandigheden?
Gegeven
de ernst, complexiteit en noodzaak van zulke kwesties, gecombineerd met de enorme
technologische vooruitzicht van onze tijd, verwacht een publiek dat een lezing
over vertegenwoordiging bijwoont vrijwel automatisch dat een expert technisch
en bestuurskundig advies geeft: een landelijk kiesstelsel of verkiezingen per
district, een ‘winnaar-krijgt-alle-stemmen’ of proportionele vertegenwoordiging,
een meerderheidsstelsel of gegarandeerde zetels voor minderheden? Dit zijn belangrijke
zaken, maar ik ben niet dat soort expert. Ik vrees dat mijn opmerkingen u teleur
zullen stellen.
Mijn
eigen studie naar vertegenwoordiging was niet technisch georiënteerd, maar begripsmatig
en theoretisch [Pitkin, The Concept of Representation, Berkeley/Los
Angeles, 1967]. Zij had natuurlijk haar
eigen techniek, gebruikmakend van de middelen van de ‘normale-taal’ filosofie
en semantische analyse. Zij stelde echter geen der technische kwesties aan de
orde, terwijl zij hoogstens een overzicht gaf van de diversiteit van het begrip.
Het begrip heeft een kernbetekenis: dat iemand die niet letterlijk
aanwezig is, toch figuurlijk aanwezig is. Dat helpt ons echter niet veel. Allereerst
bevat de kern zelf een onoverkomelijke paradox: niet aanwezig, maar toch aanwezig.
Ook is de definitie te breed en te vaag om de talrijke verschillende betekenissen,
met hun vaak onverenigbare implicaties of veronderstellingen die het woord in
de loop der eeuwen heeft gekregen, te ontwarren.
De manier waarop een
berg ‘aanwezig wordt gesteld’ op een landkaart verschilt totaal van de manier
waarop een ‘aanklager’ ‘aanwezig wordt gesteld’ door een advocaat. De manier waarop
Macbeth ‘aanwezig wordt gesteld’ op
het toneel verschilt van de manier waarop een ambassadeur een staat vertegenwoordigt
of de manier waarop we iets ‘weergeven’ of wat vertegenwoordigende kunst kenmerkt
of een representatieve steekproef. En dit alles is nog maar in het Engels. Als
we niet alleen het woord willen kennen, maar de actuele verschijnselen van ‘vertegenwoordiging’
in verschillende tijden en culturen, worden de zaken veel erger. Zelfs in het
Duits – een taal die uiteindelijk zeer dicht bij het Engels staat – heeft vertegenwoordiging
in de kunst of in het theater geen begripsmatige verbinding met vertegenwoordiging
in de rechtbank of in het bestuur. [Pitkin, ‘Representation’
in: T. Ball, J. Farr & R. L. Hanson (red.), Political Innovation and Conceptual Change,
Cambridge,
1989, p. 132]
Zo ver was ik gekomen met het begrip toen ik het zo’n 40 jaar geleden
heb bestudeerd. Aangezien ik andere interessen heb gevolgd en om me tenminste
met één daarvan bezig te houden, wil ik spreken over de relatie tussen vertegenwoordiging
en democratie. Dit onderwerp heb ik nooit eerder aan de orde gesteld, omdat ik
indertijd die relatie als vanzelfsprekend en onproblematisch beschouwde. Zoals
de meeste mensen, zelfs vandaag de dag, stelde ik vertegenwoordiging gelijk aan
democratie of tenminste aan vertegenwoordigend bestuur. Het scheen een onbetwistbare
waarheid dat onder moderne voorwaarden democratie slechts mogelijk gemaakt kon
maken middels vertegenwoordiging. Die veronderstelling is niet helemaal onjuist
en tegelijk fundamenteel misleidend. Zij blijft verborgen als we haar als een
axioma beschouwen en slechts technische vragen stellen in plaats van fundamentele
theoretische vragen.
Het idee van ‘democratie’ is even complex en problematisch als dat
van vertegenwoordiging. Etymologisch betekent het dat het volk (Grieks: demos) regeert (kratein). Maar de betekenis van demos
is dubbelzinnig. Wil het zeggen dat alle mensen zichzelf gezamenlijk besturen
of dat het gewone (demotisch) volk moet regeren over de (voormalige) aristocratie? En welke criteria bepalen of het volk werkelijk
regeert? Bovendien hebben woorden zoals ‘democratie’ en ‘vertegenwoordiging’,
evenals het vocabularium van de menselijke instellingen deze eigenaardigheid:
het gebruik ervan varieert van het uitdrukken van een idee of ideaal tot het onkritisch
beschrijven van de actuele situatie waarvan verondersteld wordt, dat die dat idee
belichaamt. Dat zorgt voor verwarring. [Pitkin, The Concept of Representation, Berkeley, 1967]
Als
ik hier spreek over de hedendaagse democratie, wil ik zulke problemen opwerpen
en erkennen en niet onderdrukken. Laten we gewoon zeggen, dat ik met ‘democratie’
zelfbestuur door het volk bedoel, toen Abraham Lincoln sprak - hoewel John Wycliffe
de uitdrukking ongeveer vijf eeuwen daarvoor had gebruikt - over “regering van
het volk, door het volk en voor het volk”. [Lincoln in: T. H. Williams
(red.), Selected Writings
and Speeches of Abraham Lincoln, 1980,
p. 231] Het is een kwestie van gradatie, een idee of ideaal, enigszins
gerealiseerd onder verschillende omstandigheden, voorwaarden en institutionele
arrangementen. “Voortvluchtig”, noemt Sheldon Wolin het. [‘Fugitive Democracy’ in: S. Benhabib (red.) Democracy and Difference: Contesting the Boundaries of the Political, Princeton, 1996]
Dat
de relatie tussen een zodanig opgevatte democratie en vertegenwoordiging problematisch
is, wordt al gesuggereerd door de verschillende en soms conflicterende geschiedenissen
van de twee begrippen. Democratie, als begrip althans, ontstond bij de oude Grieken;
de praktijk in sommige stammen en kleine nederzettingen moet zeker van veel vroegere
datum zijn geweest. De Atheense democratie werd geboren uit een strijd van onderop
en was wonderwel direct en participerend. Zij was ook, volgens onze maatstaven,
uitermate beperkt, niet verbonden met enige notie van universele mensenrechten.
De Grieken beschouwden andere volken (barbaren) en vrouwen niet geschikt voor
de politiek. Hun democratie had ook helemaal niets van doen met vertegenwoordiging,
een idee waarvoor hun taal geen woord kende.
Als
politiek idee en politieke praktijk, ontstond vertegenwoordiging pas in de vroegmoderne
periode en had helemaal niets van doen met democratie. Neem bijvoorbeeld Engeland.
De koning die behoefte had aan extra inkomsten buiten de koninklijke domeinen
en traditionele feodale afdrachten, dwong de graafschappen en gewesten een afgevaardigde
te sturen om speciale extra belastingen te kunnen innen. Zo werd vertegenwoordiging
opgelegd als een plicht van bovenaf, in het belang van de koning en vanwege administratieve
controle. Geleidelijk aan werden deze praktijken geïnstitutionaliseerd. Soms werden
de gedelegeerden afgevaardigd met instructies vanuit hun gemeenschappen; soms
werd van hen verwacht dat ze verslag deden van wat er was besproken. Gaandeweg
maakten zij hun instemming afhankelijk van tegemoetkoming aan hun grieven. Steeds
meer beschouwden zij zichzelf als leden van een op zichzelf staand, permanent
lichaam en verenigden soms milities tegen de koning. Zo werd vertegenwoordiging
langzamerhand beschouwd als een recht in plaats van een plicht, hoewel zelfs toen
de selectie van afgevaardigden geenszins democratisch was en vaak zelfs niet via
verkiezingen verliep.
Pas
toen deze gevechten tussen koning en parlement uitmondden in een burgeroorlog
in Engeland in de 17e eeuw en vervolgens in de grote democratische
revoluties van de late 18e eeuw, werd de alliantie tussen democratie
en vertegenwoordiging gevormd. De democraten bestreden de beide middeleeuwse veronderstellingen,
dat God ieder mens bij geboorte een vaste plaats in de heilige hiërarchie had
gegeven én dat het rijk bestond uit het geografische land bestond waarvan de zaken
slechts de koning en de grondbezittende aristocratie aangingen. Daartegenover
meenden de democraten dat iedereen die in het land geboren en getogen was, belang
had bij de publieke zaak: “De armste Engelsman leeft z’n leven, als de grootste
Engelsman. Ieder heeft een “geboorterecht” dat een ‘stem’ in de publieke zaak
inhoudt en niemand hoeft een regering te gehoorzamen “waaraan hij z’n instemming
niet gegeven heeft”. [A. S. P. Woodhouse, Puritanism and Liberty, London,1951,
p. 69] De democraten vonden het “vanzelfsprekend” dat “alle mensen
gelijk geschapen zijn” in plaats van in een hiërarchie geplaatst, “dat zij door
hun Schepper toegerust zijn met zekere onvervreemdbare rechten” en dat regeringen
alleen gewettigd zijn als ze “die rechten waarborgen” (onafhankelijkheidsverklaring
van de Verenigde Staten van Amerika). Verre van gevormd te worden in het geografische
land, Het rijk is een natie van burgers, allen in gelijke mate kinderen van la
patrie en helemaal niet het product van het geografische land. Het gewone
volk heeft geen behoefte aan de een of andere gezalfde heerser of aan speciale
klasse die haar regeert; wij zijn allen in staat om deel te nemen aan het politieke
leven en hebben allen het recht daartoe.
Dus kwam democratie (weer) op in de moderne wereld. Maar, aangezien het eerder opkwam in grote natie-staten dan in kleine stadsstaten en omdat sindsdien de praktijk van (ondemocratische) vertegenwoordiging stevig verankerd was, scheen de alliantie voor de hand te liggen. Breid het kiesrecht uit en democratie zou mogelijk worden gemaakt door vertegenwoordiging. Omdat, zoals John Selden het stelde, “de kamer niet allen kan bevatten” zal het volk zichzelf indirect regeren middels haar vertegenwoordigers. [Hannah Arendt, Over geweld (On Violence, 1969), Amsterdam/Antwerpen, 2004, p. 107]
De
conservatieve tegenstanders van de democratie, afgezien van een paar die-hard
absolute monarchisten, accepteerden in deze tijd de (ondemocratische) vertegenwoordiging
als traditioneel. Zij mobiliseerden vertegenwoordiging, dat zij geenszins als
democratie beschouwden, als een middel om de democratische golf af te wenden en
de weerspannige lagere klassen te beheersen. In de debatten rond de Engelse Burgeroorlog,
zeiden de conservatieven, dat als je eenmaal de traditionele manier om parlementsleden
te selecteren toestaat en het principe betwist, “moet je je toevlucht nemen tot
…. een absoluut natuurlijk recht” en dan is er geen grens; iedereen kan alles
eisen. In dit domein zijn vijf keer zoveel mensen zonder als met(grond)bezit,
zeiden zij. “Als de meester en de knecht beide gelijk
kiesrecht hebben …. zal de meerderheid via de wet de eigendom van goederen en
grond [opheffen]”. Met als resultaat chaos. [Woodhouse, Puritanism and Liberty,1951, p.53, 63, 57]
Op die manier heeft James Madison
in The Federalist het vertegenwoordigend
stelsel - dat hij een ‘republiek’ noemde – tegenover democratie gesteld in plaats
van de twee met elkaar te verbinden. De “zuivere” democratie van het klassieke
Griekenland, zei hij, ging uit van een kleine stadsstaat en die werd gekenmerkt
door voortdurende “onrust en strijd”, door haastige, geëmotioneerde en onverstandige
beslissingen. Een vertegenwoordigend stelsel zoals voorgesteld in de nieuwe grondwet
zou daarentegen niet alleen een grote en groeiende republiek mogelijk maken, maar
ook de meningen van gewone mensen “verfijnen en verbeteren” - dat wil zeggen bijsturen
en vervangen - door ze te filteren via een wijze en verantwoordelijke elite die
beter in staat is om te “bepalen wat de ware belangen van hun land zijn”. [Madison, ‘Federalist
Paper nr. 10’ (1787) zoekwoord: medium].
Te
zeggen dat de democraten vertegenwoordiging verbinden met democratie en de conservatieven
de twee ideeën tegenover elkaar stelden is echter te simpel. Er was ook tenminste
één eigenaardige democratische stem die waarschuwde tegen vertegenwoordiging:
Jean-Jacques Rousseau. Rousseau sprak echter niet in termen van ‘democratie’,
dat hij slechts als een vorm van uitvoerend bestuur beschouwde, maar over vrijheid
in een wettige staat. Toch was wat hij zei in wezen democratisch: vrijheid vraagt
de actieve, persoonlijke deelname van allen, gezamenlijk in vergadering en besluiten
nemend over de publieke zaak. Daarom is het niet verenigbaar met vertegenwoordiging.
De Engelsen zo merkte Rousseau op, denken dat ze vrij zijn, maar zij zijn slechts
vrij tijdens de verkiezingen; meteen daarna zinken zij terug in slavernij en houden
op als volk te bestaan. [Het maatschappelijk verdrag (Du Contrat Social, The Social Contract,
1762), Amsterdam, 2000, pp. 128]
Nu Rousseau was een romanticus en
een utopist, hopeloos onpraktisch. Volgens zijn idee was vrijheid alleen mogelijk
in een zeer kleine gemeenschap en onder mensen die zich op heroïsche wijze
en vol zelfopofferingsgezindheid wijdden aan de publieke zaak. “Zodra de publieke
dienstbaarheid ophoudt de belangrijkste zorg van de burgers te zijn”, schreef
hij, of als burgers zich uitlaten over de publieke zaak in de trant van: “Wat
kan het me schelen?”, verdwijnt vrijheid [Het maatschappelijk verdrag, 2000, pp.
127]
En
toch stond Rousseau, ondanks zijn romantische inslag, wel positief tegenover vertegenwoordiging.
De tussenliggende eeuwen schijnen hem gelijk te hebben gegeven, althans in dit
opzicht. Ondanks herhaalde pogingen om het vertegenwoordigend stelsel te democratiseren,
was het overwegende resultaat dat vertegenwoordiging democratie heeft verdrongen
in plaats van het te dienen. Onze regeerders vormen een zichzelf instandhoudende
elite die de passieve of geprivatiseerde massa van het volk regeren - of beter
besturen. De vertegenwoordigers handelen niet als zaakwaarnemers van de mensen,
maar simpelweg in hun plaats.
Wij
sturen hen [naar het parlement] om zorg te dragen voor publieke zaken als ingehuurde
experts en zij zijn professionals, verschanst achter bureaus en in partij-structuren.
Ondergedompeld in een gesloten cultuur, omringd door andere specialisten en geïsoleerd
van de alledaagse werkelijkheden van het leven van hun kiezers, leven ze niet
alleen fysiek, maar ook mentaal ‘binnen de ringweg’ (inside
the beltway) zoals we in Amerika zeggen (dat wil zeggen binnen de ring van
snelwegen die rond Washington DC lopen). Hun kiezers voelen zich, als gevolg daarvan,
machteloos en rancuneus. Terwijl zij hun experts erop uit sturen om de publieke
zaak te behartigen, besteden zij hun aandacht en energie aan zaken dichter bij
huis. Omdat ze politieke ervaring missen, voelen ze zich onwetend en incompetent.
(“De President heeft toegang tot alle mogelijke geheime informatie die wij niet
hebben”, heb ik herhaaldelijk gehoord de laatste maanden. “Hij moet wel weten
wat hij doet”)
Niet
dat mensen hun bestuurders idealiseren en alle officiële mededelingen geloven.
In tegendeel, zij zijn cynisch en somber, diep vervreemd van wat in hun naam gedaan
wordt en van diegenen die dat doen. Toch blijven zij in hun gedrag het systeem
ondersteunen en gaan niet over tot ontwrichting ervan. De meeste nemen zelfs de
moeite niet om te gaan stemmen, laat staan dat ze enige actieve verantwoordelijkheid
nemen voor het openbare leven van hun land. Terwijl ze sporadisch tegendraads
zijn, politici wantrouwen en ‘de regering’ haten, hoewel zij haar liefdadigheid
aanvaarden en najagen, beschouwen zij het resulterende beleid en de voorwaarden
als voorbeschikt. Het komt nooit in hen op om de regering te zien als hun gezamenlijk
instrument of het publieke als iets dat simpelweg hun collectief lichaam is. (En
waarom zouden ze dat denken, als je ziet hoe de dingen nu werken?)
Natuurlijk
is vertegenwoordiging niet de enige factor die deze treurige toestand teweegbrengt,
maar het is een factor. De voortdurende uitbreiding van het kiesrecht en de vele
technische verbeteringen in de systemen van vertegenwoordiging hebben noch de
herverdeling van eigendom en de sociale chaos die de conservatieven vreesden,
noch de effectieve democratie die de hervormers verwachtten, teweeg gebracht.
De arrangementen die we ‘vertegenwoordigende democratie’ noemen zijn een vervanging
voor zelfbestuur van het volk geworden, niet de bekrachtiging ervan. Door dit
stelsel ‘democratie’ te noemen verergeren we de kwaal alleen maar. De late Hannah
Arendt die in zeer heldere bewoordingen en diepzinnig over deze zaken geschreven
heeft, zegt: “Vertegenwoordigende democratie is in feite oligarchisch bestuur
geworden”, in de zin dat het “eeuwenoude onderscheid tussen regeerder en geregeerde
die de [Amerikaanse en Franse] Revolutie[s] wilden opheffen door de vestiging
van een republiek, zichzelf opnieuw heeft bevestigd; wederom wordt het volk niet
toegelaten tot de publieke ruimte, wederom is het regeren het voorrecht van enkelen
geworden.” [Arendt, Over revolutie
(On Revolution, 1963), Amsterdam/Antwerpen,
2004, p. 315/16]
Moeten
we dit als onvermijdelijk accepteren? Moeten we berusten in de visie van Rousseau
met de implicatie dat in een geglobaliseerde wereld, democratie irrelevant is?
Arendt dacht van niet. Uit haar eigen studie naar moderne revoluties en ‘sociale
bewegingen’ en uit de studie van Alexis de Tocqueville over Amerika in de jaren
1830, concludeerde ze dat de strijd voor democratie nog niet verloren is. Waarlijke
democratische vertegenwoordiging is daar mogelijk waar het gecentraliseerde, grootschalige,
noodzakelijk abstracte vertegenwoordigend stelsel gebaseerd is op een levendige,
participatieve, concrete directe democratie op plaatselijk niveau, hield ze vol.
Door
actief te participeren in het plaatselijke politieke leven, leren mensen de reële
betekenis van burgerschap. Zij ontdekken dat (sommige van) hun persoonlijke problemen
breed gedeeld worden en hoe hun schijnbaar privé zorgen in feite verweven zijn
met openbaar beleid en openbare kwesties. Zij ontdekken dus een mogelijkheid die
noch op private, competitieve zelfzucht, noch op heroïsche zelfopoffering gebaseerd
is, omdat zij collectief het publiek zijn dat profiteert en toch van mening
verschillen over wat er gedaan moet worden. In debat met anderen heroverwegen
de burgers hun begrip van hun individuele eigenbelang en het algemeen belang [Pitkin & Shumer. ‘On Participation’, democracy 2, 1982, pp. 43–54].
Als
zij deze ervaringen in een context van handelen en verantwoordelijkheid opdoen
en de feitelijke resultaten in de wereld zien, realiseren zij zich ook (dat wil
zeggen, zij vervolmaken en worden zich bewust van) hun eigen capaciteiten: van
autonoom oordeelsvermogen, van debat en effectief handelen. Als ze zichzelf zien
in collectieve actie, aanschouwen ze hun eigen krachten en hun gezamenlijke kracht.
Mensen met dit soort van face-to-face ervaring te midden van hun buren kunnen
dan ook effectieve democratische burgers worden met betrekking tot hun meer op
afstand functionerende nationale vertegenwoordigers. Plaatselijke directe democratie
schraagt nationale vertegenwoordigende democratie.
Tocqueville
beweerde dit te hebben waargenomen in het Amerika ten tijde van Jackson. Hij zag
mensen die hartstochtelijk betrokken waren met hun publieke leven op een geheel
niet zelfopofferende wijze. Ontneem een Amerikaan de politiek, zei hij, en het
zou zijn alsof “zijn halve bestaan weggekaapt [zou zijn]; hij zou dit voelen als
een enorme leegte in z’n leven en ongelooflijk ongelukkig worden”. [Tocqueville, Democracy in
Recentelijk
in de jaren 1960 leek zo’n soort politiek engagement nog mogelijk in vele
landen. Vandaag de dag is het perspectief aanzienlijk verbleekt; wij democraten
hebben reden om ons zorgen te maken. Ik wil tot slot nog even drie grote belemmeringen
die in de weg staan, noemen.
De
eerste betreft de omvang van de publieke problemen en private macht. Als de plaatselijke
politiek ervaring op het gebied van actief burgerschap kan opleveren, moet het
werkelijk ergens om gaan. Iets dat er echt toe doet, een of ander probleem in
hun actuele levens, moet op het spel staan. Een louter denkbeeldige politiek,
een schim van politieke actie zonder belangrijke inhoud of gevolgen, zal niet
werken. In onze wereld zijn de voorwaarden die de levens van mensen beroeren echter
meer en meer grootschalig. Zij zijn bijproducten van de activiteiten van grote,
ondemocratische organisaties, ofwel nationale maffia’s, multinationals, of zelfs
regeringsbureaucratieën en legers. Als de enige watervoorziening van een lokale
gemeenschap in bezit is van een multinational met hoofdkwartieren elders (of,
in feite, nergens) en een jaarlijkse begroting groter dan dat van vele staten,
dan kunnen daar uitzonderlijk ernstige problemen op plaatselijk niveau uit voortkomen,
die niet op dat niveau opgelost kunnen worden.
Het
tweede, daarmee samenhangende probleem is geld, of liever rijkdom. Niet zozeer
de corrumperende rol van geld bij verkiezingen die recent in Amerika in het centrum
van de aandacht stond, maar meer in het algemeen, de eeuwenoude spanning tussen
de macht van de rijkdom en de ‘macht van het volk’, namelijk de macht van de getallen
en van het engagement. (Het is jammer dat Marx niet meer wordt gelezen sinds de
teloorgang van de Sovjet Unie; ondanks alle tekortkomingen, zijn deze werken nuttig
voor het nadenken over deze zaken.)
De
derde belemmering is moeilijk in een enkele passende term uit te drukken en heeft
betrekking op ideeën en de vorm die ze aannemen. Misleiding, propaganda en indoctrinatie
hebben altijd een rol gespeeld in de arena van het echte politieke leven, maar
nemen nieuwe en verwarrende dimensies aan in ons tijdperk van elektronische media
en satelliet-bewaking, van ‘hype’, ‘mannetjesmakerij’ (‘spin’)
en het ‘infomerciële’, van ‘image’, ‘geloofwaardigheid’ en ‘virtuele realiteit’.
Televisie kijken vanaf je kindertijd levert mensen niet alleen misinformatie op,
maar gewent hen ook aan de rol van toeschouwer. De grens tussen fantasie en realiteit
vervaagt (de grens tussen televisiebeeld en je fantasie vervaagt inderdaad). Degenen
die politiek bedrijven en beelden scheppen, die de toets aan de realiteit niet
kunnen doorstaan, worden de gevangene van hun eigen verzinsels. En dit voorspelt
ook niet veel goeds voor de democratie.
Ben
ik te pessimistisch? Misschien staan de zaken er in andere landen gunstiger voor.
Ik ben me pijnlijk bewust van de ironie om vandaag de dag te schrijven als een
Amerikaanse over - onder meer! - democratie en vertegenwoordiging. Ik bedoel:
waar ter wereld heeft vertegenwoordigende democratie een betere kans gehad dan
in Amerika, waar haar start zo veelbelovend was en haar voorwaarden zo gunstig?
En kijk er nu naar! Misschien weerspreekt Amerika mijn visie. Uiteindelijk is
de democratische impuls zeer veerkrachtig gebleken en zelfs de BV is slechts een
menselijke uitvinding, veranderbaar door mensen, geen onvermijdelijkheid.
Kan
de democratie worden gered? Ik ben oud; het is aan jou.