ATHENE Webtijdschrift voor directe democratie > ARCHIEF > Het parlementaire stelsel
  maart 2006 [8]


VERTEGENWOORDIGING EN DEMOCRATIE: een moeizaam verbond

 


door Hanna Fenichel Pitkin


Hanna Pitkin is emeritushoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van Berkeley (VS). Zij is onder meer auteur van The Concept of Representation (1967), Wittgenstein and Justice (1972), Fortune is a Woman: Gender and Politics in the Thought of Niccolò Machiavelli (1984) en The Attack of the Blob: Hannah Arendt’s Concept of "the Social" (1998)

 

Dit artikel verscheen in: Scandinavian Political Studies, jaarg. 27, nr. 3, 2004 en werd uit het Engels vertaald door Ronald de Vries.

 

 

 

Het begrip ‘vertegenwoordiging’ is raadselachtig, niet omdat het geen kernachtige definitie kent, maar omdat die definitie een paradox inhoudt (aanwezig en tegelijk afwezig) en te algemeen om de vele betekenissen van het woord te verzoenen met de soms optredende tegenstrijdigheden die daar het gevolg van zijn.

Vertegenwoordiging staat in een problematische verhouding tot democratie, waarmee het vaak gedachteloos wordt vergeleken. De twee ideeën hebben een verschillende, zelfs strijdige oorsprong. Democratie stamde uit het klassieke Griekenland en kwam tot stand door een strijd van onderop. De Griekse democratie was participerend en stond niet in verband met vertegenwoordiging. Vertegenwoordiging dateert - althans als politiek begrip en politieke praktijk - uit de laat middeleeuwse periode, toen het als een plicht door de monarch werd opgelegd. Slechts in de Engelse Burgeroorlog en daarna in de 18e-eeuwse democratische revoluties werden de twee begrippen verbonden.

Democraten vonden dat vertegenwoordiging - met uitgebreid kiesrecht – democratie op grote schaal mogelijk maakte. Conservatieven zagen het echter als een middel om democratie te voorkomen. Rousseau stelde de twee begrippen ook tegenover elkaar, maar gaf de voorkeur aan democratisch zelfbestuur.

Hij was vooruitziend toen hij vertegenwoordiging zag als een bedreiging voor democratie. Vertegenwoordigend bestuur werd een nieuw vorm van oligarchie, waarbij gewone mensen werden uitgesloten van het openbare leven. Dit is niet onvermijdelijk. Vertegenwoordiging maakt democratie op grote schaal mogelijk waar het is gebaseerd op deelnemende democratie op lokaal niveau.

Drie belemmeringen staan deze mogelijkheid vandaag de dag in de weg: (1) de omvang van publieke problemen en pivate macht, (2) geld of liever rijkdom en (3) ideeën en de vorm die ze aannemen in een tijdperk van elektronische media.

 

 

 

Het idee van vertegenwoordiging heeft de laatste tijd, in het bijzonder in Europa, hernieuwde aandacht gekregen. Talloze kwesties van theoretisch en praktisch politiek belang, waarvan vele vertegenwoordiging betreffen, werden hier door pogingen om regionale instellingen – minder dan een staat, maar meer dan een alliantie – te vormen, aan de orde gesteld. Welke instellingen moeten er zijn met welke bevoegdheden en hoe moeten de uitvoerende organen ervan worden bemand? Benoeming? Verkiezingen? Op welke basis en door wie? Wie of wat moeten deze functionarissen vertegenwoordigen? Deze Europese kwesties weerspiegelen ook de bredere problemen, die ontstaan door onze specifieke combinatie van ongecontroleerde globalisering met opkomend lokalisme en etnisch separatisme. Welk type politieke organisatie is geschikt voor zulke omstandigheden?

 

Gegeven de ernst, complexiteit en noodzaak van zulke kwesties, gecombineerd met de enorme technologische vooruitzicht van onze tijd, verwacht een publiek dat een lezing over vertegenwoordiging bijwoont vrijwel automatisch dat een expert technisch en bestuurskundig advies geeft: een landelijk kiesstelsel of verkiezingen per district, een ‘winnaar-krijgt-alle-stemmen’ of proportionele vertegenwoordiging, een meerderheidsstelsel of gegarandeerde zetels voor minderheden? Dit zijn belangrijke zaken, maar ik ben niet dat soort expert. Ik vrees dat mijn opmerkingen u teleur zullen stellen.

 

Mijn eigen studie naar vertegenwoordiging was niet technisch georiënteerd, maar begripsmatig en theoretisch [Pitkin, The Concept of Representation, Berkeley/Los Angeles, 1967]. Zij had natuurlijk haar eigen techniek, gebruikmakend van de middelen van de ‘normale-taal’ filosofie en semantische analyse. Zij stelde echter geen der technische kwesties aan de orde, terwijl zij hoogstens een overzicht gaf van de diversiteit van het begrip.

 

Het begrip heeft een kernbetekenis: dat iemand die niet letterlijk aanwezig is, toch figuurlijk aanwezig is. Dat helpt ons echter niet veel. Allereerst bevat de kern zelf een onoverkomelijke paradox: niet aanwezig, maar toch aanwezig. Ook is de definitie te breed en te vaag om de talrijke verschillende betekenissen, met hun vaak onverenigbare implicaties of veronderstellingen die het woord in de loop der eeuwen heeft gekregen, te ontwarren.

 

De manier waarop een berg ‘aanwezig wordt gesteld’ op een landkaart verschilt totaal van de manier waarop een ‘aanklager’ ‘aanwezig wordt gesteld’ door een advocaat. De manier waarop Macbeth ‘aanwezig wordt gesteld’ op het toneel verschilt van de manier waarop een ambassadeur een staat vertegenwoordigt of de manier waarop we iets ‘weergeven’ of wat vertegenwoordigende kunst kenmerkt of een representatieve steekproef. En dit alles is nog maar in het Engels. Als we niet alleen het woord willen kennen, maar de actuele verschijnselen van ‘vertegenwoordiging’ in verschillende tijden en culturen, worden de zaken veel erger. Zelfs in het Duits – een taal die uiteindelijk zeer dicht bij het Engels staat – heeft vertegenwoordiging in de kunst of in het theater geen begripsmatige verbinding met vertegenwoordiging in de rechtbank of in het bestuur. [Pitkin, ‘Representation’ in: T. Ball, J. Farr & R. L. Hanson (red.), Political Innovation and Conceptual Change, Cambridge, 1989, p. 132]

 

Zo ver was ik gekomen met het begrip toen ik het zo’n 40 jaar geleden heb bestudeerd. Aangezien ik andere interessen heb gevolgd en om me tenminste met één daarvan bezig te houden, wil ik spreken over de relatie tussen vertegenwoordiging en democratie. Dit onderwerp heb ik nooit eerder aan de orde gesteld, omdat ik indertijd die relatie als vanzelfsprekend en onproblematisch beschouwde. Zoals de meeste mensen, zelfs vandaag de dag, stelde ik vertegenwoordiging gelijk aan democratie of tenminste aan vertegenwoordigend bestuur. Het scheen een onbetwistbare waarheid dat onder moderne voorwaarden democratie slechts mogelijk gemaakt kon maken middels vertegenwoordiging. Die veronderstelling is niet helemaal onjuist en tegelijk fundamenteel misleidend. Zij blijft verborgen als we haar als een axioma beschouwen en slechts technische vragen stellen in plaats van fundamentele theoretische vragen.

 

Het idee van ‘democratie’ is even complex en problematisch als dat van vertegenwoordiging. Etymologisch betekent het dat het volk (Grieks: demos) regeert (kratein). Maar de betekenis van demos is dubbelzinnig. Wil het zeggen dat alle mensen zichzelf gezamenlijk besturen of dat het gewone (demotisch) volk moet regeren over de (voormalige) aristocratie?  En welke criteria bepalen of het volk werkelijk regeert? Bovendien hebben woorden zoals ‘democratie’ en ‘vertegenwoordiging’, evenals het vocabularium van de menselijke instellingen deze eigenaardigheid: het gebruik ervan varieert van het uitdrukken van een idee of ideaal tot het onkritisch beschrijven van de actuele situatie waarvan verondersteld wordt, dat die dat idee belichaamt. Dat zorgt voor verwarring. [Pitkin, The Concept of Representation, Berkeley, 1967]

 

Als ik hier spreek over de hedendaagse democratie, wil ik zulke problemen opwerpen en erkennen en niet onderdrukken. Laten we gewoon zeggen, dat ik met ‘democratie’ zelfbestuur door het volk bedoel, toen Abraham Lincoln sprak - hoewel John Wycliffe de uitdrukking ongeveer vijf eeuwen daarvoor had gebruikt - over “regering van het volk, door het volk en voor het volk”. [Lincoln in: T. H. Williams (red.), Selected Writings and Speeches of Abraham Lincoln, 1980, p. 231] Het is een kwestie van gradatie, een idee of ideaal, enigszins gerealiseerd onder verschillende omstandigheden, voorwaarden en institutionele arrangementen. “Voortvluchtig”, noemt Sheldon Wolin het. [‘Fugitive Democracy’ in: S. Benhabib (red.) Democracy and Difference: Contesting the Boundaries of the Political, Princeton, 1996]

 

Dat de relatie tussen een zodanig opgevatte democratie en vertegenwoordiging problematisch is, wordt al gesuggereerd door de verschillende en soms conflicterende geschiedenissen van de twee begrippen. Democratie, als begrip althans, ontstond bij de oude Grieken; de praktijk in sommige stammen en kleine nederzettingen moet zeker van veel vroegere datum zijn geweest. De Atheense democratie werd geboren uit een strijd van onderop en was wonderwel direct en participerend. Zij was ook, volgens onze maatstaven, uitermate beperkt, niet verbonden met enige notie van universele mensenrechten. De Grieken beschouwden andere volken (barbaren) en vrouwen niet geschikt voor de politiek. Hun democratie had ook helemaal niets van doen met vertegenwoordiging, een idee waarvoor hun taal geen woord kende.

 

Als politiek idee en politieke praktijk, ontstond vertegenwoordiging pas in de vroegmoderne periode en had helemaal niets van doen met democratie. Neem bijvoorbeeld Engeland. De koning die behoefte had aan extra inkomsten buiten de koninklijke domeinen en traditionele feodale afdrachten, dwong de graafschappen en gewesten een afgevaardigde te sturen om speciale extra belastingen te kunnen innen. Zo werd vertegenwoordiging opgelegd als een plicht van bovenaf, in het belang van de koning en vanwege administratieve controle. Geleidelijk aan werden deze praktijken geïnstitutionaliseerd. Soms werden de gedelegeerden afgevaardigd met instructies vanuit hun gemeenschappen; soms werd van hen verwacht dat ze verslag deden van wat er was besproken. Gaandeweg maakten zij hun instemming afhankelijk van tegemoetkoming aan hun grieven. Steeds meer beschouwden zij zichzelf als leden van een op zichzelf staand, permanent lichaam en verenigden soms milities tegen de koning. Zo werd vertegenwoordiging langzamerhand beschouwd als een recht in plaats van een plicht, hoewel zelfs toen de selectie van afgevaardigden geenszins democratisch was en vaak zelfs niet via verkiezingen verliep.

 

Pas toen deze gevechten tussen koning en parlement uitmondden in een burgeroorlog in Engeland in de 17e eeuw en vervolgens in de grote democratische revoluties van de late 18e eeuw, werd de alliantie tussen democratie en vertegenwoordiging gevormd. De democraten bestreden de beide middeleeuwse veronderstellingen, dat God ieder mens bij geboorte een vaste plaats in de heilige hiërarchie had gegeven én dat het rijk bestond uit het geografische land bestond waarvan de zaken slechts de koning en de grondbezittende aristocratie aangingen. Daartegenover meenden de democraten dat iedereen die in het land geboren en getogen was, belang had bij de publieke zaak: “De armste Engelsman leeft z’n leven, als de grootste Engelsman. Ieder heeft een “geboorterecht” dat een ‘stem’ in de publieke zaak inhoudt en niemand hoeft een regering te gehoorzamen “waaraan hij z’n instemming niet gegeven heeft”. [A. S. P. Woodhouse, Puritanism and Liberty, London,1951, p. 69] De democraten vonden het “vanzelfsprekend” dat “alle mensen gelijk geschapen zijn” in plaats van in een hiërarchie geplaatst, “dat zij door hun Schepper toegerust zijn met zekere onvervreemdbare rechten” en dat regeringen alleen gewettigd zijn als ze “die rechten waarborgen” (onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten van Amerika). Verre van gevormd te worden in het geografische land, Het rijk is een natie van burgers, allen in gelijke mate kinderen van la patrie en helemaal niet het product van het geografische land. Het gewone volk heeft geen behoefte aan de een of andere gezalfde heerser of aan speciale klasse die haar regeert; wij zijn allen in staat om deel te nemen aan het politieke leven en hebben allen het recht daartoe.

 

Dus kwam democratie (weer) op in de moderne wereld. Maar, aangezien het eerder opkwam in grote natie-staten dan in kleine stadsstaten en omdat sindsdien de praktijk van (ondemocratische) vertegenwoordiging stevig verankerd was, scheen de alliantie voor de hand te liggen. Breid het kiesrecht uit en democratie zou mogelijk worden gemaakt door vertegenwoordiging. Omdat, zoals John Selden het stelde, “de kamer niet allen kan bevatten” zal het volk zichzelf indirect regeren middels haar vertegenwoordigers. [Hannah Arendt, Over geweld (On Violence, 1969), Amsterdam/Antwerpen, 2004, p. 107]

 

De conservatieve tegenstanders van de democratie, afgezien van een paar die-hard absolute monarchisten, accepteerden in deze tijd de (ondemocratische) vertegenwoordiging als traditioneel. Zij mobiliseerden vertegenwoordiging, dat zij geenszins als democratie beschouwden, als een middel om de democratische golf af te wenden en de weerspannige lagere klassen te beheersen. In de debatten rond de Engelse Burgeroorlog, zeiden de conservatieven, dat als je eenmaal de traditionele manier om parlementsleden te selecteren toestaat en het principe betwist, “moet je je toevlucht nemen tot …. een absoluut natuurlijk recht” en dan is er geen grens; iedereen kan alles eisen. In dit domein zijn vijf keer zoveel mensen zonder als met(grond)bezit, zeiden zij. “Als de meester en de knecht beide gelijk kiesrecht hebben …. zal de meerderheid via de wet de eigendom van goederen en grond [opheffen]”. Met als resultaat chaos. [Woodhouse, Puritanism and Liberty,1951, p.53, 63, 57]

 

Op die manier heeft James Madison in The Federalist het vertegenwoordigend stelsel - dat hij een ‘republiek’ noemde – tegenover democratie gesteld in plaats van de twee met elkaar te verbinden. De “zuivere” democratie van het klassieke Griekenland, zei hij, ging uit van een kleine stadsstaat en die werd gekenmerkt door voortdurende “onrust en strijd”, door haastige, geëmotioneerde en onverstandige beslissingen. Een vertegenwoordigend stelsel zoals voorgesteld in de nieuwe grondwet zou daarentegen niet alleen een grote en groeiende republiek mogelijk maken, maar ook de meningen van gewone mensen “verfijnen en verbeteren” - dat wil zeggen bijsturen en vervangen - door ze te filteren via een wijze en verantwoordelijke elite die beter in staat is om te “bepalen wat de ware belangen van hun land zijn”. [Madison, ‘Federalist Paper nr. 10’ (1787) zoekwoord: medium].

 

Te zeggen dat de democraten vertegenwoordiging verbinden met democratie en de conservatieven de twee ideeën tegenover elkaar stelden is echter te simpel. Er was ook tenminste één eigenaardige democratische stem die waarschuwde tegen vertegenwoordiging: Jean-Jacques Rousseau. Rousseau sprak echter niet in termen van ‘democratie’, dat hij slechts als een vorm van uitvoerend bestuur beschouwde, maar over vrijheid in een wettige staat. Toch was wat hij zei in wezen democratisch: vrijheid vraagt de actieve, persoonlijke deelname van allen, gezamenlijk in vergadering en besluiten nemend over de publieke zaak. Daarom is het niet verenigbaar met vertegenwoordiging. De Engelsen zo merkte Rousseau op, denken dat ze vrij zijn, maar zij zijn slechts vrij tijdens de verkiezingen; meteen daarna zinken zij terug in slavernij en houden op als volk te bestaan. [Het maatschappelijk verdrag (Du Contrat Social, The Social Contract, 1762), Amsterdam, 2000, pp. 128]

 

Nu Rousseau was een romanticus en een utopist, hopeloos onpraktisch. Volgens zijn idee was vrijheid alleen mogelijk in een zeer kleine gemeenschap en onder mensen die zich op heroïsche wijze en vol zelfopofferingsgezindheid wijdden aan de publieke zaak. “Zodra de publieke dienstbaarheid ophoudt de belangrijkste zorg van de burgers te zijn”, schreef hij, of als burgers zich uitlaten over de publieke zaak in de trant van: “Wat kan het me schelen?”, verdwijnt vrijheid [Het maatschappelijk verdrag, 2000, pp. 127]

 

En toch stond Rousseau, ondanks zijn romantische inslag, wel positief tegenover vertegenwoordiging. De tussenliggende eeuwen schijnen hem gelijk te hebben gegeven, althans in dit opzicht. Ondanks herhaalde pogingen om het vertegenwoordigend stelsel te democratiseren, was het overwegende resultaat dat vertegenwoordiging democratie heeft verdrongen in plaats van het te dienen. Onze regeerders vormen een zichzelf instandhoudende elite die de passieve of geprivatiseerde massa van het volk regeren - of beter besturen. De vertegenwoordigers handelen niet als zaakwaarnemers van de mensen, maar simpelweg in hun plaats.

 

Wij sturen hen [naar het parlement] om zorg te dragen voor publieke zaken als ingehuurde experts en zij zijn professionals, verschanst achter bureaus en in partij-structuren. Ondergedompeld in een gesloten cultuur, omringd door andere specialisten en geïsoleerd van de alledaagse werkelijkheden van het leven van hun kiezers, leven ze niet alleen fysiek, maar ook mentaal ‘binnen de ringweg’ (inside the beltway) zoals we in Amerika zeggen (dat wil zeggen binnen de ring van snelwegen die rond Washington DC lopen). Hun kiezers voelen zich, als gevolg daarvan, machteloos en rancuneus. Terwijl zij hun experts erop uit sturen om de publieke zaak te behartigen, besteden zij hun aandacht en energie aan zaken dichter bij huis. Omdat ze politieke ervaring missen, voelen ze zich onwetend en incompetent. (“De President heeft toegang tot alle mogelijke geheime informatie die wij niet hebben”, heb ik herhaaldelijk gehoord de laatste maanden. “Hij moet wel weten wat hij doet”)

 

Niet dat mensen hun bestuurders idealiseren en alle officiële mededelingen geloven. In tegendeel, zij zijn cynisch en somber, diep vervreemd van wat in hun naam gedaan wordt en van diegenen die dat doen. Toch blijven zij in hun gedrag het systeem ondersteunen en gaan niet over tot ontwrichting ervan. De meeste nemen zelfs de moeite niet om te gaan stemmen, laat staan dat ze enige actieve verantwoordelijkheid nemen voor het openbare leven van hun land. Terwijl ze sporadisch tegendraads zijn, politici wantrouwen en ‘de regering’ haten, hoewel zij haar liefdadigheid aanvaarden en najagen, beschouwen zij het resulterende beleid en de voorwaarden als voorbeschikt. Het komt nooit in hen op om de regering te zien als hun gezamenlijk instrument of het publieke als iets dat simpelweg hun collectief lichaam is. (En waarom zouden ze dat denken, als je ziet hoe de dingen nu werken?)

 

Natuurlijk is vertegenwoordiging niet de enige factor die deze treurige toestand teweegbrengt, maar het is een factor. De voortdurende uitbreiding van het kiesrecht en de vele technische verbeteringen in de systemen van vertegenwoordiging hebben noch de herverdeling van eigendom en de sociale chaos die de conservatieven vreesden, noch de effectieve democratie die de hervormers verwachtten, teweeg gebracht. De arrangementen die we ‘vertegenwoordigende democratie’ noemen zijn een vervanging voor zelfbestuur van het volk geworden, niet de bekrachtiging ervan. Door dit stelsel ‘democratie’ te noemen verergeren we de kwaal alleen maar. De late Hannah Arendt die in zeer heldere bewoordingen en diepzinnig over deze zaken geschreven heeft, zegt: “Vertegenwoordigende democratie is in feite oligarchisch bestuur geworden”, in de zin dat het “eeuwenoude onderscheid tussen regeerder en geregeerde die de [Amerikaanse en Franse] Revolutie[s] wilden opheffen door de vestiging van een republiek, zichzelf opnieuw heeft bevestigd; wederom wordt het volk niet toegelaten tot de publieke ruimte, wederom is het regeren het voorrecht van enkelen geworden.” [Arendt, Over revolutie (On Revolution, 1963), Amsterdam/Antwerpen, 2004, p. 315/16]

 

Moeten we dit als onvermijdelijk accepteren? Moeten we berusten in de visie van Rousseau met de implicatie dat in een geglobaliseerde wereld, democratie irrelevant is? Arendt dacht van niet. Uit haar eigen studie naar moderne revoluties en ‘sociale bewegingen’ en uit de studie van Alexis de Tocqueville over Amerika in de jaren 1830, concludeerde ze dat de strijd voor democratie nog niet verloren is. Waarlijke democratische vertegenwoordiging is daar mogelijk waar het gecentraliseerde, grootschalige, noodzakelijk abstracte vertegenwoordigend stelsel gebaseerd is op een levendige, participatieve, concrete directe democratie op plaatselijk niveau, hield ze vol.

 

Door actief te participeren in het plaatselijke politieke leven, leren mensen de reële betekenis van burgerschap. Zij ontdekken dat (sommige van) hun persoonlijke problemen breed gedeeld worden en hoe hun schijnbaar privé zorgen in feite verweven zijn met openbaar beleid en openbare kwesties. Zij ontdekken dus een mogelijkheid die noch op private, competitieve zelfzucht, noch op heroïsche zelfopoffering gebaseerd is, omdat zij collectief het publiek zijn dat profiteert en toch van mening verschillen over wat er gedaan moet worden. In debat met anderen heroverwegen de burgers hun begrip van hun individuele eigenbelang en het algemeen belang [Pitkin & Shumer. ‘On Participation’, democracy 2, 1982, pp. 43–54].

 

Als zij deze ervaringen in een context van handelen en verantwoordelijkheid opdoen en de feitelijke resultaten in de wereld zien, realiseren zij zich ook (dat wil zeggen, zij vervolmaken en worden zich bewust van) hun eigen capaciteiten: van autonoom oordeelsvermogen, van debat en effectief handelen. Als ze zichzelf zien in collectieve actie, aanschouwen ze hun eigen krachten en hun gezamenlijke kracht. Mensen met dit soort van face-to-face ervaring te midden van hun buren kunnen dan ook effectieve democratische burgers worden met betrekking tot hun meer op afstand functionerende nationale vertegenwoordigers. Plaatselijke directe democratie schraagt nationale vertegenwoordigende democratie.

 

Tocqueville beweerde dit te hebben waargenomen in het Amerika ten tijde van Jackson. Hij zag mensen die hartstochtelijk betrokken waren met hun publieke leven op een geheel niet zelfopofferende wijze. Ontneem een Amerikaan de politiek, zei hij, en het zou zijn alsof “zijn halve bestaan weggekaapt [zou zijn]; hij zou dit voelen als een enorme leegte in z’n leven en ongelooflijk ongelukkig worden”. [Tocqueville, Democracy in America, J. P. Mayer (red.), Garden City/New York, 1969, p. 243]

 

Recentelijk in de jaren 1960 leek zo’n soort politiek engagement nog mogelijk in vele landen. Vandaag de dag is het perspectief aanzienlijk verbleekt; wij democraten hebben reden om ons zorgen te maken. Ik wil tot slot nog even drie grote belemmeringen die in de weg staan, noemen.

 

Tot slot

 

De eerste betreft de omvang van de publieke problemen en private macht. Als de plaatselijke politiek ervaring op het gebied van actief burgerschap kan opleveren, moet het werkelijk ergens om gaan. Iets dat er echt toe doet, een of ander probleem in hun actuele levens, moet op het spel staan. Een louter denkbeeldige politiek, een schim van politieke actie zonder belangrijke inhoud of gevolgen, zal niet werken. In onze wereld zijn de voorwaarden die de levens van mensen beroeren echter meer en meer grootschalig. Zij zijn bijproducten van de activiteiten van grote, ondemocratische organisaties, ofwel nationale maffia’s, multinationals, of zelfs regeringsbureaucratieën en legers. Als de enige watervoorziening van een lokale gemeenschap in bezit is van een multinational met hoofdkwartieren elders (of, in feite, nergens) en een jaarlijkse begroting groter dan dat van vele staten, dan kunnen daar uitzonderlijk ernstige problemen op plaatselijk niveau uit voortkomen, die niet op dat niveau opgelost kunnen worden.

 

Het tweede, daarmee samenhangende probleem is geld, of liever rijkdom. Niet zozeer de corrumperende rol van geld bij verkiezingen die recent in Amerika in het centrum van de aandacht stond, maar meer in het algemeen, de eeuwenoude spanning tussen de macht van de rijkdom en de ‘macht van het volk’, namelijk de macht van de getallen en van het engagement. (Het is jammer dat Marx niet meer wordt gelezen sinds de teloorgang van de Sovjet Unie; ondanks alle tekortkomingen, zijn deze werken nuttig voor het nadenken over deze zaken.)

 

De derde belemmering is moeilijk in een enkele passende term uit te drukken en heeft betrekking op ideeën en de vorm die ze aannemen. Misleiding, propaganda en indoctrinatie hebben altijd een rol gespeeld in de arena van het echte politieke leven, maar nemen nieuwe en verwarrende dimensies aan in ons tijdperk van elektronische media en satelliet-bewaking, van ‘hype’, ‘mannetjesmakerij’ (‘spin’) en het ‘infomerciële’, van ‘image’, ‘geloofwaardigheid’ en ‘virtuele realiteit’. Televisie kijken vanaf je kindertijd levert mensen niet alleen misinformatie op, maar gewent hen ook aan de rol van toeschouwer. De grens tussen fantasie en realiteit vervaagt (de grens tussen televisiebeeld en je fantasie vervaagt inderdaad). Degenen die politiek bedrijven en beelden scheppen, die de toets aan de realiteit niet kunnen doorstaan, worden de gevangene van hun eigen verzinsels. En dit voorspelt ook niet veel goeds voor de democratie.

 

Ben ik te pessimistisch? Misschien staan de zaken er in andere landen gunstiger voor. Ik ben me pijnlijk bewust van de ironie om vandaag de dag te schrijven als een Amerikaanse over - onder meer! - democratie en vertegenwoordiging. Ik bedoel: waar ter wereld heeft vertegenwoordigende democratie een betere kans gehad dan in Amerika, waar haar start zo veelbelovend was en haar voorwaarden zo gunstig? En kijk er nu naar! Misschien weerspreekt Amerika mijn visie. Uiteindelijk is de democratische impuls zeer veerkrachtig gebleken en zelfs de BV is slechts een menselijke uitvinding, veranderbaar door mensen, geen onvermijdelijkheid.

 

Kan de democratie worden gered? Ik ben oud; het is aan jou.