door
Hannah Arendt
Dit is een vertaling (met toegevoegde titel en
koppen) van Paragraaf 4 van Hoofdstuk 6: De revolutionaire traditie en
haar verloren schat uit: Hannah Arendt, On Revoution Penguin Books,
Londen, 1988 (oorspr. 1963) pp 255-281. Bij deze vertaling van Ronald de Vries
is gebruik gemaakt van de vertaling van E. C. Visser: Hannah Arendt De Revolutie,
macht en onmacht van een modern politiek verschijnsel, Het Spectrum (Aulaboek
225), Utrecht/Antwerpen, 1965 pp 272-300 en die van Rob van Essen: Hannah Arendt
Over Revolutie, Atlas
Marx
en Lenin totaal verrast!
Het is een vreemd en treurig verhaal dat nog verteld en in herinnering
gebracht moet worden. Het is niet het verhaal van de revolutie aan de draad
waarvan de historicus de geschiedenis van Europa in de negentiende eeuw zou kunnen
rijgen [George Soule, The Coming Ameriçan Revolution,
New York, 1934 p. 53], waarvan de oorsprong zou kunnen worden
nagegaan tot in de middeleeuwen. De Europese geschiedenis waarvan de voortgang
onweerstaanbaar was geweest, “eeuwen lang, ieder obstakel ten spijt”, volgens
Tocqueville [Alexis de Tocqueville, De Democratie in Amerika,
Kok Agora, 1990 (oorspr. 1835-40) Inleiding pp 25-39] en die Marx, de ervaringen
van enkele generaties generaliserend, “de locomotief van de hele geschiedenis”
[Karl Marx, Die Klassenkämpfe in Frankreiçh -
1840-1850 (1850), Berlijn 1951, p. 124] had genoemd. Ik twijfel
er niet aan dat revolutie het verborgen Leitmotiv was van de aan ons voorafgaande
(19e) eeuw, hoewel ik de generalisaties van en Marx beide in twijfel
trek, vooral hun overtuiging dat revolutie eerder het gevolg was van een
onweerstaanbare kracht dan het resultaat van bepaalde daden en gebeurtenissen.
Wat echter niet aan enige twijfel en geloof onderhevig lijkt, is dat geen historicus
ooit het verhaal van onze (20e) eeuw zal kunnen vertellen zonder het
te rijgen aan “de draad der revoluties”; maar aangezien het einde van dit
verhaal nog in de nevels der toekomst verborgen ligt, kan het nog niet goed
verteld worden.
Dit geldt ook enigszins voor het speciale aspect van
de revolutie waarmee wij ons nu bezig moeten houden. Het gaat hierbij om het geregeld
optreden van een nieuwe regeringsvorm die ontzettend veel weg had van Jeffersons
wijkstelsel[1] en een
herhaling scheen - afgezien van de omstandigheden - van de revolutionaire
gezelschappen en gemeenteraden die zich na 1789 over heel Frankrijk hadden verspreid. Dit
vraagt vooral onze aandacht, omdat we met het verschijnsel te maken hebben dat
de meeste indruk maakte op de twee grootste revolutionairen van het hele tijdperk,
Marx en Lenin, toen zij het zich spontaan zagen voordoen: de één tijdens
de Parijse Commune van 1871, de ander in 1905 tijdens de eerste Russische Revolutie.
Het trof hen niet alleen, dat ze zelf totaal onvoorbereid waren op deze gebeurtenissen,
maar ook het besef dat ze werden geconfronteerd met een herhaling die niet viel
te verklaren door op een of andere manier het verleden of zelfs maar de herinnering
eraan te imiteren. Zij wisten beslist nauwelijks iets van Jeffersons stelsel van
wijken, maar zij waren voldoende op de hoogte van de revolutionaire rol die
de secties van de eerste Parijse Commune hadden gespeeld in de Franse Revolutie[2], zij het dan dat ze die nooit gezien hadden als mogelijke
kiemen van een nieuwe regeringsvorm, maar als louter instrumenten, waar men
zich van kon ontdoen zodra de Revolutie was beëindigd. Nu echter werden ze
geconfronteerd met organen van het volk – de communes, de raden,
de Räte, de sowjets - die kennelijk bedoeld waren om de revolutie
te overleven. Dit was in tegenspraak met alle theorieën en - nog belangrijker
- in flagrante strijd met de ideeën over de aard van macht en geweld die
zij, zij het onbewust, deelden met de heersers van de regimes die ten
ondergang gedoemd waren of al verdwenen waren. Stevig verankerd in de traditie
van de nationale staat, beschouwden ze revoluties als een middel om de
macht die ze vereenzelvigden met het geweldsmonopolie, te grijpen. Er vond
echter een snelle desintegratie van de oude macht plaats, het plotselinge
verlies van controle over de geweldsmiddelen en tegelijkertijd de verbazingwekkende
vorming van een nieuwe machtsstructuur die zijn bestaan slechts ontleende
aan de organisatorische impulsen van het volk zelf. Met andere woorden: toen
het ogenblik van revolutie gekomen was, bleek dat er geen macht meer was
om te grijpen, zodat de revolutionairen voor een niet bepaald gemakkelijke
keuze stonden om óf hun eigen pre-revolutionaire macht, namelijk de
organisatie van het partij-apparaat, in de plaats te stellen van het vernietigde machtscentrum
van de verdwenen regering, óf zich eenvoudigweg aansluiten bij de nieuwe revolutionaire
machtscentra die plotseling tevoorschijn gekomen waren zonder hun hulp.
Terwijl hij louter toeschouwer was van iets dat hij
nooit verwacht had, nam Marx een tijdje aan, dat de Kommunalverfassung
van de Parijse Commune in 1871 wellicht ‘de definitieve politieke vorm voor
de economische bevrijding van de arbeid’ zou kunnen zijn, omdat die geacht werd
‘de politieke vorm van zelfs het kleinste dorpje’ te worden. Maar spoedig
besefte hij hoezeer deze politieke vorm in tegenspraak was met alle ideeën
over een ‘dictatuur van het proletariaat’ via een socialistische of communistische
partij, die het machts- en geweldsmonopolie van sterk gecentraliseerde natie-staten tot
voorbeeld nam. En hij kwam tot de slotsom dat de gemeentelijke raden uiteindelijk
slechts tijdelijke organen van de revolutie waren.[3]
Bijna
dezelfde ontwikkeling van standpunt vinden we een generatie later bij Lenin, die
tweemaal in zijn leven - in 1905 en in 1917 - onder de indruk kwam van de
gebeurtenissen zelf, tijdelijk bevrijd werd van de verderfelijke invloed
van een revolutionaire ideologie. Zo kon hij in 1905 volkomen oprecht de
“revolutionaire creativiteit van het volk”, dat midden in de revolutie spontaan
een totaal nieuwe machtsstructuur in de steigers had gezet, prijzen – Hier
volg ik Oskar Anweiler: [Die
Rätebewegungen in Russland 1905-1921, E.J. Brill, Leiden, 1958
p. 101] - evenals hij twaalf jaar later de Oktoberrevolutie
kon ontketenen en winnen met de slagzin: “Alle macht aan de sovjets”. Maar
in de jaren tussen 1905 en 1917 had hij niets gedaan om zijn denken te heroriënteren
en de nieuwe organen op te nemen in een van de vele partijprogramma’s, met het
gevolg dat hij en zijn partij in 1917 net zomin voorbereid waren op dezelfde
spontane ontwikkeling als in 1905. Toen, tijdens de opstand in Kronstadt,
de sovjets tenslotte in opstand kwamen tegen de partijdictatuur en
de onverenigbaarheid van de nieuwe raden met het partijen-stelselduidelijk werd,
besloot hij vrijwel onmiddellijk de raden te vernietigen, aangezien ze een bedreiging
vormden voor het machtsmonopolie van de partij der Bolsjewieken. De naam
Sovjet-Unie voor het Rusland van na de revolutie is sindsdien steeds
een leugen geweest, maar deze leugen heeft sindsdien ook steeds de zuinige
erkenning bevat van de enorme populariteit, niet van de Bolsjewistische partij,
maar van het sovjetstelsel dat door de partij tot machteloosheid gedoemd werd.
De enorme populariteit van de raden in alle twintigste-eeuwse
revoluties is voldoende bekend. Tijdens de Duitse revoluties van 1918 en 1919
moest zelfs de Conservatieve partij in haar verkiezingscampagnes tot overeenstemming
zien te komen met de Räte. Gesteld voor de keuze van óf
hun denkbeelden en daden af te stemmen op het nieuwe en onverwachte, óf te
gaan tot het uiterste van tirannie en onderdrukking, besloten ze zonder veel
aarzelen tot het laatste. Behalve enkele, onbelangrijke momenten, werd hun gedrag
van begin tot eind bepaald door partijbelangen, die in de raden geen rol
speelden, maar wel van het grootste belang waren geweest in de parlementen van
vóór de revolutie. Toen de Communisten in 1919 besloten om “alleen samen
te werken met een Sovjet-republiek waarin de Communisten een
meerderheid in de sovjets bezaten”[4], gedroegen
ze zich als ordinaire partij politici. De angst voor wat nooit is gezien,
nooit is gedacht en voor nimmer beproefde instellingen is, zelfs bij de meest
radicale en minst conventionele mensen, erg groot.
De nalatigheid van de revolutionaire traditie die nooit één
serieuze gedachte heeft gewijd aan de enige nieuwe bestuursvorm die uit de
revolutie geboren werd, kan ten dele worden verklaard uit Marx' obsessie
met de sociale kwestie en zijn onwil om serieuze aandacht te besteden aan
kwesties betreffende staat en bestuur. Maar deze verklaring is zwak en roept in
zekere zin zelfs nieuwe vragen op, want zij gaat te gemakkelijk uit van de overweldigende
invloed van Marx op de revolutionaire beweging, een invloed die zelf nog
steeds om een verklaring vraagt. Het waren tenslotte niet alleen de marxisten
onder de revolutionairen die totaal niet voorbereid bleken te zijn op de feitelijke
revolutionaire gebeurtenissen. En dit is des te merkwaardiger als men bedenkt
dat het beslist niet geweten kan worden aan te weinig reflectie over of te weinig
belangstelling voor revolutie. Het is bekend dat de Franse Revolutie een
totaal nieuwe figuur op het politieke toneel had gebracht: de beroepsrevolutionair
die zijn leven niet doorbracht met revolutionaire agitatie - omdat daarvoor
maar weinig gelegenheid bestond - maar met studie en reflectie, theorie en debat
met als enig onderwerp de revolutie. In feite zou niet één geschiedenis van
de Europese niet-werkende klassen volledig zijn zonder een geschiedenis van
de beroepsrevolutionairen van de negentiende en twintigste eeuw, die, samen met
de moderne kunstenaars en schrijvers, de ware erfgenamen zijn geworden van
de hommes de lettres van de zeventiende en achttiende eeuw. De kunstenaars
en schrijvers sloten zich bij de revolutionairen aan, omdat “alleen al het
woord bourgeois, zowel in esthetische als in politieke zin, een gehate betekenis
kreeg”. Zie de uitstekende studie van Frank Jellinek
over de Commune van Parijs [The Paris Commune of 1871, Victor Gollancz,
Londen 1937, p. 27] Samen stichtten ze Bohemia, dat eiland van gezegend
nietsdoen midden in de bedrijvige, veel te bedrijvige eeuw van de industriële
revolutie. Zelfs onder de leden van deze nieuwe niet-werkende klasse genoot
de beroepsrevolutionair bijzondere voorrechten, aangezien zijn manier van leven
geen bepaald soort werk vereiste. En over gebrek aan tijd om na te denken had
hij zeker geen reden tot klagen en daarbij maakt het weinig verschil of zo’n hoofdzakelijk
theoretische manier van leven werd doorgebracht in de beroemde bibliotheken van
Londen en Parijs, de cafés van Wenen en Zürich of in de betrekkelijk comfortabele
en rustige gevangenissen van de diverse anciens régimes.
Beroepsrevolutionairen
De rol die de beroepsrevolutionairen gespeeld hebben in alle moderne revoluties is behoorlijk groot, maar hij bestond niet in het voorbereiden van revoluties. Zij volgden en analyseerden de voortgaande desintegratie in staat en maatschappij nauwlettend; ze deden nauwelijks iets, of konden veel doen, om haar te versnellen en te sturen. Zelfs de stakingsgolf die zich in 1905 over Rusland verspreidde en die leidde tot de eerste revolutie ontstond geheel spontaan, zonder de steun van politieke of vakbondsorganisaties; deze ontstonden daarentegen pas in de loop van de revolutie. [Anweiler, Die Rätebewegungen p. 45] Het uitbreken van de meeste revoluties verraste de revolutionaire groepen en partijen niet minder dan wie dan ook en er is nauwelijks een revolutie uitgebroken, waar zij verantwoordelijk voor waren. Gewoonlijk ging het andersom: de revolutie brak uit en bevrijdde de beroepsrevolutionairen als het ware uit hun verblijfplaats of dat nu de gevangenis, het koffiehuis, of de bibliotheek was. Zelfs Lenins partij van beroepsrevolutionairen zou nooit in staat zijn geweest een revolutie te 'maken'; het beste wat ze konden doen, was in de buurt blijven of zich op het juiste moment, dat wil zeggen op het moment van de ineenstorting, naar huis spoeden. De opmerking van Tocqueville in 1848, dat de monarchie “eerder vóór dan ónder de slagen van de overwinnaars, die even verbaasd waren over hun overwinning als de verslagenen over hun nederlaag” gevallen was, werd steeds opnieuw bevestigd.
Beroepsrevolutionairen ontketenen gewoonlijk geen revolutie,
maar komen aan de macht, nadat zij is uitgebroken en hun grote superioriteit
in deze machtsstrijd ligt niet zozeer in hun theorieën en geestelijke of
organisatorische voorbereiding, maar veeleer in het simpele feit dat zij bij het
publiek bekend waren.[5] Samenzweringen
en geheime genootschappen veroorzaken zeker geen revoluties, hoewel die er
- gewoonlijk met behulp van de geheime politie
- in kunnen slagen een paar spectaculaire misdaden te plegen, Zij
zijn doorgaans veel te geheim om hun stem in het openbaar te kunnen laten
horen. (De rol van de geheime politie als een instelling die revolutionaire activiteiten
eerder aanwakkert dan voorkomt, is vooral treffend in het Frankrijk van het
Tweede Keizerrijk en in het' Tsaristische Rusland van na 1880. Het schijnt
bijvoorbeeld dat er niet één regeringsvijandige actie onder Lodewijk Napoleon
was die niet geïnspireerd was door de politie; en de terroristische aanvallen
van enig belang in Rusland vóór de oorlog en de revolutie schijnen alle het werk
geweest te zijn van de politie.) Het tanende gezag der heersende machten, dat
immers aan alle revoluties voorafgaat, blijft in feite voor niemand geheim, aangezien
het zich zichtbaar en voelbaar, doch niet per se spectaculair, manifesteert. Maar
de symptomen ervan: algemene ontevredenheid, wijdverbreide malaise, en minachting voor
de machthebbers, zijn moeilijk grijpbaar aangezien hun betekenis nooit helemaal
eenduidig is.[6] Minachting
is echter, hoewel nauwelijks een motief van typische beroepsrevolutionairen,
ongetwijfeld één van de krachtigste bronnen van een revolutie; er is vrijwel geen
revolutie geweest waarop Lamartines typering over die van 1848, “de revolutie
van de minachting”, volstrekt niet op zou gaan.
Hoewel de rol van de beroepsrevolutionair bij het ontketenen
van revoluties gewoonlijk zonder veel of geen betekenis is geweest, is zijn invloed
op de koers die de revolutie feitelijk zal volgen, zeer groot gebleken.
En aangezien hij zijn leertijd heeft doorgebracht in de school van vorige
revoluties, zal hij zijn invloed nooit aanwenden ten gunste van het nieuwe en
onverwachte, maar ten gunste van een handelen dat in de lijn van het verleden
ligt. Aangezien het juist zijn taak is de continuïteit van de revolutie zeker
te stellen, zal hij geneigd zijn te argumenteren met behulp van begrippen, ontleend
aan historische precedenten. De bewuste en fatale imitatie van gebeurtenissen
uit het verleden, die we al eerder ter sprake brachten, ligt, althans gedeeltelijk,
juist in de aard van zijn beroep besloten. Lang voordat de beroepsrevolutionairen
in het marxisme hun officiële leidraad hadden gevonden voor het interpreteren
en becommentariëren van de hele geschiedenis, verleden, heden en toekomst,
kon Tocqueville in 1848 al opmerken:
“De nabootsing (d.w.z. van 1789
door de revolutionaire Nationale Vergadering) was zo zichtbaar dat het de
afschuwelijke oorspronkelijkheid van de feiten verborg; ik had voortdurend de
indruk dat ze de Franse Revolutie eerder als komedie opvoerden dan dat ze haar voortzetten.”
[Jellinek, The Paris Commune of 1871 p. 194]
En om nog een voorbeeld te noemen, tijdens de Parijse
Commune van 1871, waarop Marx en de marxisten totaal geen invloed hadden, nam
tenminste één van de nieuwe tijdschriften, Le Père Duchêne, de oude
revolutionaire kalendernamen voor de maanden van het jaar over. Het is inderdaad
vreemd dat in deze sfeer, waarin ieder voorval uit vorige revoluties werd
overpeinsd alsof het deel uitmaakte van een gewijde geschiedenis, de enige volkomen
nieuwe en volkomen spontane instelling in de revolutionaire geschiedenis compleet
veronachtzaamd zou worden.
Gewapend met de wijsheid-achteraf is men geneigd deze stelling
te verzachten. Er zijn bepaalde hoofdstukken in de geschriften van de utopisch
socialisten, in het bijzonder bij Proudhon en Bakoenin, waarin tamelijk gemakkelijk te
lezen valt, dat ze bekend waren met het radensysteem. De waarheid is echter,
dat deze in wezen anarchistische politieke denkers, vreemd genoeg, niet toegerust
waren om een verschijnsel tegemoet te treden dat glashelder aantoonde hoe een
revolutie niet eindigde met de afschaffing van staat en regering, maar integendeel
de stichting van een nieuwe staat en de vestiging van een nieuwe regeringsvorm
beoogde. Nog niet zo lang geleden hebben historici gewezen op de tamelijk opvallende overeenkomsten
tussen de raden en de middeleeuwse gemeenten, de Zwitserse kantons, de Engelse
zeventiende-eeuwse agitatoren - of liever regelaars (adjustators),
zoals ze oorspronkelijk genoemd werden - en de Algemene Raad van Cromwells leger, maar
in feite had geen van hen, de middeleeuwse stad misschien uitgezonderd, ooit
maar de geringste invloed op het bewustzijn van het volk, dat zich in de loop
van een revolutie spontaan organiseerde in raden.[7]
Hieruit volgt dat geen enkele traditie, revolutionair of pre-revolutionair,
aansprakelijk gesteld kan worden voor het telkens weer opkomen van het radensysteem
sinds de Franse Revolutie. Als we de Februari-revolutie van
·
het jaar 1870, toen de Franse hoofdstad
tijdens de belegering door het Pruisische leger Commune van 1871 had “zich spontaan
omvormde tot een federaal lichaam in miniatuur”, dat vervolgens de kern vormde
van het bestuur van de Parijse Commune in het voorjaar van 1871; [Jellinek,
The Paris Commune of 1871, p. 71]
·
het jaar 1905, toen de golf van spontane stakingen
in Rusland plotseling een eigen politiek leiderschap ontwikkelde, buiten
alle revolutionaire partijen en groepen om en de arbeiders in de fabrieken
zich organiseerden in raden, sovjets, gericht op vertegenwoordigend zelfbestuur;
·
de Februari-revolutie van
·
de jaren 1918 en
·
en tenslotte de herfst van 1956, toen
de Hongaarse Revolutie meteen van begin af aan opnieuw het radenstelsel in
Boedapest deed ontstaan, van waaruit het zich “met een ongelofelijke snelheid”
over het hele land verspreidde. [Oskar Anweiler, 'Die
Räte in der ungarische Revolution', in: Osteuropa, dl. VIII, 1958]
Revolutionaire partij tegenover radenstelsel
Louter de opsomming van dit rijtje jaartallen suggereert
een continuïteit die in feite nooit bestaan heeft. Het is juist de afwezigheid
van continuïteit, traditie en georganiseerde beïnvloeding die de uniformiteit
van het verschijnsel zo enorm opvallend maakt. Het belangrijkste gemeenschappelijke
kenmerk van de raden is hun spontane geboorte, aangezien dat overduidelijk
in tegenspraak is met het theoretische “twintigste-eeuwse model van revolutie:
gepland, voorbereid en met haast koel-wetenschappelijke precisie uitgevoerd
door beroepsrevolutionairen” [Sigmund Neumann, 'The
structure and Strategy of Revolution: 1848 and 1948' in: The Journal of Politics,
augustus 1949]. Het klopt, dat daar waar de revolutie niet werd vergeslagen
en niet werd gevolgd door een soort restauratie, de één-partij dictatuur, dat
wil zeggen het model van de beroepsrevolutionair, het tenslotte won.
Maar dat stelsel zegevierde pas na een heftige strijd met de organen en instellingen
van de revolutie zelf. Bovendien waren de raden altijd evenzeer organen van
orde als van actie en het was altijd hun streven om de nieuwe orde te vestigen
die hen in conflict bracht met de groepen van beroepsrevolutionairen, die
hen wilden degraderen tot louter uitvoerende organen van de revolutionaire actie.
Het is maar al te waar, dat de leden van de raden niet tevreden waren met
het bediscussiëren en “zichzelf op de hoogte te stellen” van maatregelen die genomen
werden door partijen of vertegenwoordigende organen [assemblies]; ze wensten
bewust en uitdrukkelijk directe deelname van alle burgers aan de publieke
zaken van het land[8] en
het lijdt geen twijfel dat, zolang de raden bestonden, “ieder individu zijn eigen
actieterrein vond en als het ware met eigen ogen zijn eigen inbreng in de gebeurtenissen
van de dag kon zien”.[9] Zij
die getuige zijn geweest van het functioneren der raden, waren het vaak
eens over de mate waarin de revolutie een “ware wedergeboorte van de democratie”
teweeg had gebracht, wat inhield dat al zulke wedergeboorten helaas tot mislukken
gedoemd waren, aangezien directe behandeling van publieke kwesties door het volk
kennelijk onmogelijk was onder moderne omstandigheden. Ze beschouwden de raden
als een romantische droom, een soort fantastisch Utopia werd voor een ogenblik
werkelijkheid, als was het om de hopeloos romantische verlangens van het
volk te tonen, dat kennelijk het ware leven nog niet kent. Deze realisten bepaalden
hun eigen positie ten opzichte van het partijen-stelsel en gingen er vanzelfsprekend
vanuit dat er geen ander alternatief bestond voor vertegenwoordigend bestuur en
vergaten voor het gemak dat de val van het oude regime mede juist het gevolg
was geweest van dit stelsel.
Want het opmerkelijke aan de raden was natuurlijk niet alleen
dat ze alle partijlijnen doorkruisten - dat leden van de verschillende partijen
hierin samen zitting hadden - maar ook dat zo'n partijlidmaatschap totaal
geen rol speelde. Ze waren in feite de enige politieke organen voor mensen
die tot geen enkele partij behoorden. Vandaar dat ze steeds in conflict
kwamen met alle vertegenwoordigende organen, zowel met de oude parlementen
als met de nieuwe “grondwetgevende vergaderingen” om de eenvoudige reden dat de
laatstgenoemde, ook in hun meest extreme vleugels, toch kinderen bleven van het
partijstelsel. In het heetst van de revolutie waren het vooral de partijprogramma's
die de raden scheidden van de partijen; want deze programma's, hoe revolutionair ook,
waren allemaal “stereotype formules” die niet om handelen vroegen maar om
uitvoering: “krachtdadige uitvoering in de praktijk”, zoals Rosa Luxemburg het
uitdrukte met dat verbazingwekkende, heldere inzicht in de dingen die op het spel
stonden.[10] Nu
weten we hoe snel de theoretische formule verloren ging in de praktische uitvoering,
maar als de formule haar uitvoering had overleefd en zelfs als ze bewezen had
het wondermiddel tegen alle sociale en politieke kwalen te zijn, dan moesten
de raden toch rebelleren tegen zo’n politiek, daar de kloof tussen de partijdeskundigen,
die “wisten”, en de massa van het volk, die verondersteld werd deze kennis
toe te passen, geen rekening hield met het vermogen van de gemiddelde burger om te
handelen en zijn eigen mening te vormen. Met andere woorden: de raden moesten
wel overbodig worden als de geest van de revolutionaire partij zegevierde.
Overal waar kennis en handelen hun eigen weg gaan, daar verliest de vrijheid
haar terrein.
De raden waren duidelijk ruimtes van vrijheid. Als zodanig
weigerden ze altijd zichzelf te beschouwen als tijdelijke organen van de revolutie en
deden daarentegen al het mogelijke om zich te vestigen als permanente organen
van bestuur. Hoewel ze de revolutie geenszins permanent te willen maken,
streefden ze er duidelijk naar “de grondslagen te leggen voor een republiek
die met al haar gevolgen toegejuicht werd, de enige regering die voorgoed een
einde zal maken aan de eeuw van invasies en burgeroorlogen”; geen paradijs
op aarde, geen klasseloze maatschappij, geen droom van socialistische of
communistische broederschap, maar de vestiging van “de ware Republiek” was
de “beloning” die naar zij hoopten, een einde aan de strijd zou maken [Jellinek,
The Paris Commune of 1871, pp. 129 e.v.]. En wat gold voor Parijs
in 1871, bleef gelden voor Rusland in 1905, toen de “niet louter destructieve
maar constructieve” bedoelingen van de eerste sovjets zo duidelijk werden
dat ooggetuigen “het ontstaan en de vorming van een macht konden voelen die
op een goede dag in staat zou zijn de omvorming van de Staat te bewerkstelligen”
[Anweiler, Die Rätebewegungen in Russland 1905-1921,
p. 110].
Het was precies deze hoop op een omvorming van de staat,
op een nieuwe regeringsvorm die ieder lid van de moderne egalitaire maatschappij
in staat zou stellen een “deelnemer” aan de publieke zaak te worden, die
begraven werd in de rampzalige afloop van de revoluties van de twintigste
eeuw. Daar waren vele oorzaken voor en vanzelfsprekend verschilden ze van
land tot land, maar de invloed van wat men gewoonlijk de reactionaire en contra-revolutionaire
krachten noemt, is lang niet de voornaamste. Als men de revoluties van onze
eeuw in de herinnering terugroept, dan is het in de eerste plaats de zwakheid
die opvalt, hun talrijke nederlagen, het gemak van de revolutie, en tenslotte
vooral de buitengewoon geringe stabiliteit en het gebrek aan gezag van de meeste
Europese regeringen die na de val van Hitlers Europa weer in ere hersteld
werden. De rol die de beroepsrevolutionairen en de revolutionaire partijen
bij deze rampen speelden was in ieder geval zeer belangrijk en in onze context
is die van doorslaggevend belang. Zonder Lenins slagzin “Alle macht aan de sovjets”
zou er nooit een Oktoberrevolutie in Rusland zijn geweest, maar of Lenin
nu oprecht was of niet toen hij de Sovjetrepubliek uitriep, het blijft een feit
dat deze leus duidelijk in tegenspraak was met het openlijk beleden revolutionaire
doel van de partij, namelijk de “greep naar de macht”, dat wil zeggen
het vervangen van de staatsmachine door het partijapparaat. Als Lenin werkelijk
alle macht aan de sovjets had willen geven, dan zou hij de bolsjewistische
partij tot dezelfde machteloosheid hebben veroordeeld als het huidige Sowjet-parlement,
waarvan zowel de partijafgevaardigden als de niet-partij afgevaardigden door de
partij benoemd worden en bij het ontbreken van een lijst met tegenkandidaten
zelfs niet via een stemming maar bij acclamatie gekozen worden. Maar hoewel
het conflict tussen partij en raden ernstig werd verscherpt doordat beiden claimden
de enige “ware” vertegenwoordiger van de Revolutie en het volk te zijn, is hier
een van veel belangrijkere kwestie aan de orde.
Wat de raden tartte, was het partijen-stelsel als zodanig, in
al zijn vormen en dit conflict kwam steeds in het brandpunt te staan als de
raden geboren uit de revolutie, zich keerden tegen de partij of partijen wier
enige doel altijd revolutie was geweest. Gezien vanuit een voorhoede-standpunt
van een echte Sovjet-republiek was de bolsjewistische partij zelfs gevaarlijker
en niet minder reactionair dan alle andere partijen van het verdwenen regime. Wat
de regeringsvorm betreft - en in tegenstelling tot de revolutionaire partijen
waren de raden mateloos meer geïnteresseerd in het politieke dan in het sociale aspect
van de revolutie[11] - is de één-partij dictatuur slechts het laatste
stadium in de ontwikkeling van de nationale staat in het algemeen en van
het meer-partijenstelsel in het bijzonder. Dat klinkt in de twintigste eeuw
wellicht als een gemeenplaats, nu de meer-partijen-democratieën in Europa zozeer
in verval zijn geraakt dat in iedere Franse of Italiaanse verkiezing “de
fundamenten van de staat en het wezen van het bewind” op het spel staan [Maurice
Duverger, Political Parties:Their Organization and Activity in the Modern State
(Franse editie, 1951) New York, 1961 p. 419]. Het is daarom verhelderend
te zien dat in beginsel hetzelfde conflict al bestond in 1871, tijdens de Parijse
Commune, toen Odysse Barrot met buitengewone precisie het voornaamste verschil,
gezien in het licht van de Franse geschiedenis, formuleerde tussen de nieuwe regeringsvorm
waarnaar de Commune streefde, en het oude regime dat spoedig weer hersteld zou
zijn in een andere, niet-monarchale vermomming:
“En
tant que révolution sociale, 1871 procède directement de 1793, qu'il continue
et qu'il doit achever. ……. En tant que révolution politique, au contraire,
1871 est réaction contre 1793 et un retour à 1789. …... Il a effacé du
programme les mots "une et indivisible" et rejeté l'idée autoritaire
gui est une idée toute monarchique. .……. pour se rallier à l'idée fédérative,
qui est par excellence l'idée libérale et républicaine.” 86 (cursivering
van de schrijfster). (Als de sociale revolutie van 1871 direct voortkomt
uit die van 1793 dan gaat hij verder en moet hij tot voltooiing komen. ……. Als
de politieke revolutie van 1871 daarentegen een reactie is op 1793 en een terugkeer
naar 1789 …….. Hij heeft de leuze “een en ondeelbaar” uitgewist en het
autoritaire, geheel monarchistische idee verworpen ……… om zich over te geven
aan het federatieve idee, dat het liberale en republikeinse idee bij uitstek is.)
[Heinrich Koechlin, Die Pariser Commune von 1871
im Bewusstsein iher Anhänger, Don Quichotte Verlag, Basel, 1950, p. 224].
Deze woorden zijn verrassend, omdat ze geschreven werden
in een tijd toen er nauwelijks duidelijkheid bestond - in ieder geval niet
voor mensen die niet bekend waren met de loop van de Amerikaanse Revolutie
– over nauwe relatie tussen de geest van de revolutie en het federalistisch beginsel.
Om de intuïtie van Odysse Barrot te staven, moeten we teruggaan naar de Februari-revolutie van
Partij(en)-stelsels
Het is veelvuldig opgemerkt dat de Verenigde Staten en
Groot-Brittannië tot de weinige landen behoren, waar het partijstelsel bevredigend
heeft gewerkt om van stabiliteit en gezag te verzekeren. Het is zo, dat het twee-partijen-stelsel
optreedt met een grondwet die gebaseerd is op de verdeling van macht over de verschillende
takken van het bestuur, en de voornaamste oorzaak van de stabiliteit van dit stelsel
is natuurlijk de erkenning van de oppositie als een instelling van de regering.
Zo’n erkenning is echter alleen mogelijk als men ervan uitgaat dat de natie
niet une et indivisibie is, en dat een scheiding der machten, helemaal
geen onmacht, maar macht schept en stabiliseert. Het is uiteindelijk zo,
dat hetzelfde beginsel dat Groot-Brittannië in staat stelde zijn verafgelegen
bezittingen en koloniën te organiseren in een Gemenebest, het de Britse kolonies
in Noord-Amerika mogelijk maakte zich te verenigen in een federaal regeringssysteem.
Wat de twee-partijen-stelsels van deze landen, ondanks alle onderlinge verschillen, zo
fundamenteel onderscheidt van de veel-partijen-stelsels van de Europese nationale
staten is bepaald geen technische kwestie, maar een radicaal verschillende opvatting
van macht, die het hele politieke apparaat doortrekt.[12] Als
we de hedendaagse regeringen moesten indelen naar het machtsprincipe
waarop ze gebaseerd zijn, dan zou het onderscheid tussen de éénpartij dictaturen
en de veel-partijen-stelsels veel minder beslissend blijken te zijn dan het verschil
dat deze beide systemen scheidt van de twee-partijen-stelsels. Nadat de natie
in de loop van de negentiende eeuw “in de schoenen van de absolute vorst
was gaan staan” kwam in de loop van de twintigste eeuw de beurt aan de partij
om in de schoenen van de natie te stappen. Het spreekt daarom welhaast vanzelf,
dat de voornaamste kenmerken van de moderne partij - haar autocratische en oligarchische
structuur, haar gebrek aan interne democratie en vrijheid, haar neiging om
“totalitair te worden”, haar claim op onfeilbaarheid - schitteren door afwezigheid
in de Verenigde Staten en in mindere mate ook in Groot-Brittannië.[13]
Nu, het mag dan waar zijn, dat als bestuursvorm alleen het twee-partijen-stelsel zijn levensvatbaarheid en zijn vermogen om de constitutionele vrijheden te waarborgen heeft bewezen, het is ook waar dat het op z’n best een zekere controle op de regeerders door de geregeerden heeft gebracht, maar het heeft de burger geenszins “deelnemer” aan de publieke zaak gemaakt. Het beste wat de burger kan hopen, is “vertegenwoordigd” te worden, waarbij het duidelijk is dat slechts de belangen of het welzijn van de kiezers vertegenwoordigd en behartigd kunnen worden, maar noch hun daden, noch hun meningen. In dit systeem zijn de meningen van het volk in feite niet te achterhalen, om de eenvoudige reden dat ze niet bestaan. Meningen worden gevormd in een proces van open discussie en openbaar debat en waar geen mogelijkheid bestaat voor de vorming van meningen, kunnen misschien stemmingen bestaan - stemmingen van de massa’s en van stemmingen van individuen, beide even grillig en onbetrouwbaar - maar geen mening. Het beste dat de vertegenwoordiger daarom kan doen, is zo te handelen als zijn kiezers zouden handelen indien ze daar zelf de kans toe hadden gekregen. Dit gaat niet op voor belangen en welzijnskwesties, die wel objectief beoordeeld kunnen worden en ook niet waar de noodzaak tot handelen en beslissen voortkomt uit de verschillende conflicten tussen belangengroepen. Met behulp van pressiegroepen, lobbies en andere middelen kunnen de kiezers de handelingen van hun vertegenwoordigers inderdaad beïnvloeden als het gaat om hun belangen, dat wil zeggen: ze kunnen hun vertegenwoordigers dwingen hun wensen uit te voeren ten koste van de wensen en belangen van andere groepen stemmers. In al deze gevallen handelt de kiezer vanuit de zorg voor zijn eigen leven en welzijn en het restje macht dat hij nog steeds in handen houdt, lijkt eerder op de meedogenloze dwang waarmee de chanteur zijn slachtoffer gehoorzaamheid afdwingt dan op de macht die voortkomt uit gezamenlijke actie en gezamenlijk debat.
Hoe het ook zij, zowel het volk in het algemeen, als de politicologen
in het bijzonder twijfelen er nauwelijks aan dat de partijen, door hun monopolie
op de kandidaatstelling, niet kunnen worden beschouwd als organen van het
volk, maar eerder als zeer doeltreffende instrumenten om de macht van het
volk te kortwieken en onder controle te houden. Het is maar al te waar, dat vertegenwoordigend
bestuur in feite oligarchische bestuur is geworden, hoewel niet in de klassieke
betekenis van bestuur door weinigen in het belang van weinigen. Wat we tegenwoordig
democratie noemen, is een regeringsvorm waarbij een kleine minderheid regeert,
althans verondersteld wordt te regeren, in het belang van velen. Deze regeringsvorm
is in zoverre democratisch, dat haar voornaamste doel het welzijn van het
volk en het geluk van het individu is; maar zij kan oligarchisch genoemd worden
in de zin dat publiek geluk en publieke vrijheid weer het privilege zijn
geworden van een kleine minderheid.
De verdedigers
van dit stelsel van de welvaartsstaat moeten, als ze liberaal en democraat
zijn, juist het bestaan van publiek welzijn en publieke vrijheid ontkennen; ze
moeten beklemtonen dat politiek een zware opgave is en dat het doel van politiek
zelf niet politiek is. Ze zullen het eens zijn
met Saint-Just:
“La liberté du peuple est dans la vie privée; ne la troublez point. Que le gouvernement... ne soit une force que pour protéger cet état de simplicité contre la force même” (De vrijheid van het volk ligt in haar privé leven; val haar niet lastig. De regering ……. is slechts een macht om deze eenvoudige situatie te beschermen tegen die macht.)
Als ze daarentegen, wijzer geworden door de hevige beroeringen van deze eeuw, hun liberale illusie van een soort ingeboren goedheid van het volk verloren hebben, dan zullen ze waarschijnlijk tot de conclusie komen dat “we geen volk kennen dat zichzelf regeerde”, dat “de wil van het volk in wezen anarchistisch is: het wil doen wat het graag doet”, dat het een “vijandige” houding tegenover elke regering aanneemt, omdat “regering en beperking onscheidbaar zijn” en beperking per definitie “van buiten komt”.[14]
Zulke moeilijk bewijsbare beweringen zijn nog moeilijker te weerleggen, maar de vooronderstellingen waarop ze gebaseerd zijn, zijn niet moeilijk aan te wijzen. In theorie is de gelijkstelling van “volk” met massa de belangrijkste en de meest kwalijke, een vooronderstelling die maar al te plausibel in de oren klinkt van ieder die leeft in een massamaatschappij en voortdurend wordt blootgesteld aan haar vele hinderlijke prikkels. Dit geldt voor ieder van ons, maar de schrijver die ik citeerde, leeft bovendien in een van die landen waar de partijen sinds lang gedegenereerd zijn tot massabewegingen, die buiten het parlement opereren en binnengedrongen zijn in de privé- en sociale domeinen van familieleven, opvoeding, culturele en economische belangen.[15] Het gemak waarmee hier “volk” en massa gelijkgesteld worden, groeit uit tot een vanzelfsprekendheid. Het is waar dat het organisatieprincipe van deze bewegingen gelijke tred houdt met het bestaan van de moderne massa’s, maar hun geweldige aantrekkingskracht ligt in het wantrouwen en de vijandschap van het volk tegenover het bestaande partijenstelsel en de gangbare parlementaire procedures van vertegenwoordiging. Waar dit wantrouwen niet bestaat, zoals in de Verenigde Staten, leiden de voorwaarden van een massamaatschappij niet tot de vorming van massabewegingen, terwijl zelfs landen waar de massamaatschappij nog weinig ontwikkeld is, bijvoorbeeld Frankrijk, ten prooi vallen aan massabewegingen, als er maar voldoende vijandschap tegen het partijen-stelsel en het parlementaire systeem bestaat. Men zou het zo kunnen uitdrukken: hoe duidelijker het falen van het partijen-stelsel is, des te gemakkelijker zal het voor een beweging zijn om niet alleen tot de verbeelding van het volk te spreken en het te organiseren, maar ook om het om te vormen tot een massa. In de praktijk is het tegenwoordige “realisme”, dat - evenals het realisme van Saint-Just - niet meer gelooft in de politieke vermogens van het volk, hecht verankerd in het bewuste of onbewuste besluit om de werkelijkheid van de raden te negeren en ervan uit te gaan, dat er geen alternatief voor het huidige systeem bestaat en ook nooit heeft bestaan.
Politieke
competenties en bestuurskwaliteiten
De historische werkelijkheid is echter dat het partij- en
radenstelsel ongeveer even oud zijn; beide waren vóór de revoluties onbekend en
beide zijn het gevolg van de moderne en revolutionaire leerstelling dat alle inwoners
van een bepaald gebied het recht hebben om te worden toegelaten tot het publieke,
politieke domein. De raden zijn, anders dan de partijen, altijd ontstaan
tijdens de revolutie zelf; ze kwamen voort uit het volk als spontane organen van
actie en orde. Dit punt verdient bijzondere aandacht. Niets is natuurlijk in scherper
tegenspraak met het oude adagium van de anarchistische en wetteloze “natuurlijke” neigingen
van een volk dat aan zichzelf wordt overgelaten dan het verschijnsel der
raden. Zij hielden zich, overal waar ze ontstonden en wel het meest uitgesproken
tijdens de Hongaarse Revolutie, bezig met de reorganisatie van het politieke
en economische leven van het land en de vestiging van een nieuwe orde.[16] Partijen
– anders dan fracties, die immers typerend zijn voor alle parlementen en
vertegenwoordigende vergaderingen, of deze nu erfelijk of gekozen zijn - zijn
tot dusverre nog nooit ontstaan tijdens een revolutie; ze gingen eraan vooraf,
zoals in de twintigste eeuw, of ze ontwikkelen zich met de uitbreiding van
het algemeen kiesrecht. Vandaar dat de partij, als uitbreiding van een
parlementaire fractie of als buitenparlementaire schepping, een instituut is geweest
dat de parlementaire regering moest voorzien van de benodigde steun van het volk, waarbij
dan altijd werd aangenomen dat het volk door te stemmen voor de steun zorgde,
terwijl het handelen bleef voorbehouden aan de regering. Als de partijen
vechtlustig worden en zich actief gaan bezighouden met de politiek, dan schenden
ze zowel hun eigen beginsel als hun functie in de parlementaire regering:
ze worden subversief en wel zonder rekening te houden met hun doctrines en ideologieën.
De desintegratie van de parlementaire regering - in Italië en Duitsland na
de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld, of in Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog
- heeft bij herhaling aangetoond hoe zelfs partijen die de handhaving van
de status-quo steunden, in feite meehielpen de regering te
ondermijnen op het moment dat ze hun institutionele beperkingen te buiten gingen.
Handelen en deelname aan de publieke zaak, natuurlijke verlangens van de raden,
zijn blijkbaar geen tekenen van gezondheid en vitaliteit, maar van verval en
verwording als ze zich voordoen bij een instelling die altijd de primaire
taak had om te vertegenwoordigen.
Want het is inderdaad waar dat het essentiële kenmerk van de
overigens sterk uiteenlopende partijen-stelsels is “dat ze kandidaten ‘benoemen’
voor verkiesbare functies in het vertegenwoordigend bestuur” en misschien
is het zelfs juist te zeggen dat “de daad van het benoemen zelf voldoende is om
een partij in het leven te roepen”.[17] Vandaar
dat de partij er als instelling vanaf het eerste begin vanuit ging, dat de
deelname van de burger aan de publieke zaak óf werd gewaarborgd door andere
openbare organen óf niet noodzakelijk was en dat de laatst toegelaten
lagen van de bevolking tevreden moesten zijn met vertegenwoordiging. Het kon ook
zijn dat de partij er vanuit ging, dat alle politieke kwesties in de welvaartsstaat
uiteindelijk administratieve problemen zijn, die behandeld en opgelost dienen
te worden door deskundigen; in dat geval bezitten de vertegenwoordigers van
het volk zelfs nauwelijks een eigen terrein van actie en zijn hoge ambtenaren
geworden, die hetzelfde soort werk doen, hoewel in het publiek belang, als
de particuliere ondernemer. Indien die laatste veronderstelling juist zou
blijken - en wie zou kunnen ontkennen dat de politiek in onze massa-maatschappijen
behoorlijk is weggekwijnd en vervangen door het “beheer der dingen” zoals
Engels dat voor de klassenloze maatschappij voorspelde? - dan zouden de raden
in feite beschouwd moeten worden als teloorgegane instellingen, die mensen totaal
niet aanspreken. Maar hetzelfde of vrijwel hetzelfde zou dan heel spoedig
ook blijken te gelden voor het partijen-stelsel, want uitvoering en beheer zijn
in wezen niet alleen a-politiek maar ook onpartijdig, daar hun werkwijze
wordt gedicteerd door de noodzaak die aan alle economische processen ten grondslag
ligt. In een maatschappij van overvloed hoeven tegenstrijdige groepsbelangen
niet langer tegen elkaar uitgespeeld te worden en het beginsel van oppositie is
alleen van kracht zolang er echte keuzes zijn die de objectieve en aantoonbaar
steekhoudende meningen van deskundigen te boven gaan. Wanneer regeren werkelijk
beheren is geworden, dan kan het partijenstelsel alleen nog uitlopen op onbekwaamheid
en verspilling. De enige niet verouderde taak die het partijen-stelsel in
zo’n bestel mogelijk zou kunnen vervullen, is om corruptie van ambtenaren
tegen te gaan en zelfs deze taak zou veel beter en geloofwaardiger vervuld
kunnen worden door de politie.[18]
Het conflict tussen de twee stelsels, de partijen en de raden, kwam in alle revoluties in de twintigste eeuw naar voren. Het punt waar het om draaide was vertegenwoordiging tegenover actie en medezeggenschap. De raden waren organen van actie, de revolutionaire partijen waren organen van vertegenwoordiging en hoewel de revolutionaire partijen de raden halfhartig erkenden als werktuigen van de “revolutionaire strijd” trachtten ze hen toch, zelfs in het heetst van de revolutie, van binnen uit over te nemen; ze wisten maar al te goed dat niet één partij, hoe revolutionair ook, in staat zou zijn de omvorming van de regering tot een echte Sovjet-republiek te overleven. Voor de partijen was de behoefte aan actie van voorbijgaande aard, en ze twijfelden er niet aan, dat na de overwinning van de revolutie verdere actie eenvoudig onnodig of ontwrichtend zou blijken. Het was uiteindelijk niet te wijten aan gebrek aan vertrouwen en het streven naar macht, dat de beroepsrevolutionairen zich keerden tegen de revolutionaire organen van het volk; het waren veeleer de elementaire overtuigingen die de revolutionaire partijen met alle andere partijen deelden. Ze waren het er over eens, dat het doel van een regering het welzijn van het volk was en dat politiek in wezen niet om actie maar beheer ging. Wat dit aangaat, moet wel eerlijk worden gezegd, dat alle partijen van links tot rechts meer met elkaar gemeen hebben dan de revolutionaire groepen ooit gemeen hadden met de raden. Wat bovendien de zaak uiteindelijk besliste ten gunste van de partij en de één-partij-dictatuur, was geenszins alleen een machtsoverwicht of het vastbeslotenheid om de raden met meedogenloos geweld te vernietigen.
De revolutionaire partijen hebben weliswaar nooit begrepen in hoeverre het radensysteem de opkomst van een nieuwe regeringsvorm betekende, maar het is ook zo dat de raden niet konden begrijpen welke beheerstaken het regeringsapparaat in moderne maatschappijen werkelijk allemaal moet vervullen. De fatale misvatting van de raden is altijd geweest, dat ze zelf geen duidelijk onderscheid maakten tussen het deelnemen aan de publieke zaak en het bestuur of het beheer van zaken in het publiek belang. In de vorm van arbeidersraden hebben ze steeds weer geprobeerd de leiding van de fabrieken over te nemen en al deze pogingen liepen uit op een hopeloos fiasco. “De wens van de werkende klasse”, vernemen wij, “is vervuld. De fabrieken zullen geleid worden door de arbeidersraden.” Het schijnt dat met deze woorden de Hongaarse vakbonden zich in 1956 aansloten bij de arbeidersraden. We kennen ditzelfde verschijnsel natuurlijk van de Russische Revolutie en van de Spaanse Burgeroorlog. Deze zogenaamde wens van de werkende klasse klinkt eerder als een poging van de revolutionaire partij om de politieke aspiraties van de raden tegen te werken door hun leden het politieke domein uit te jagen en ze weer de fabriek in te drijven. En deze verdenking steunt op twee feiten: (1) de raden zijn altijd in de eerste plaats politieke organen geweest, sociale en economische eisen speelden een zeer bescheiden rol en (2) het was juist dit gebrek aan belangstelling voor sociale en economische kwesties dat in de ogen van de revolutionaire partij een duidelijk teken was van hun “abstracte, liberalistische kleine-middenklasse-mentaliteit”. Dit waren de door de Zuidslavische Communistische Partij tegen de Hongaarse Revolutie aangevoerde bezwaren. Zie het artikel van Anweiler ['Die Räte in der ungarische Revolution'] Deze verwijten zijn niet nieuw; ze werden keer op keer, in veelal dezelfde bewoordingen, geuit tijdens de Russische Revolutie. In werkelijkheid was het een teken van hun politieke rijpheid, terwijl het verlangen van de arbeiders om zelf de fabrieken te leiden een teken was van het begrijpelijke, maar politiek onbelangrijke verlangen van individuen om op te klimmen tot posities die tot dan toe alleen bereikbaar waren geweest voor de middenklasse.
Zonder twijfel beschikken mensen uit de arbeidersklasse ook
over leiderskwaliteiten; het probleem was alleen dat je die allesbehalve
in de arbeidersraden terugvindt. Want de mensen die ze vertrouwden, werden
op grond van politieke criteria uit hun eigen midden gekozen, vanwege hun betrouwbaarheid,
hun persoonlijke integriteit, hun vermogen tot oordelen en veelal hun fysieke
moed. Dezelfde mensen, volkomen politiek competent, moesten wel te kort schieten
als hun de leiding van een fabriek of andere beheerstaken werden toevertrouwd.
Want de kwaliteiten van de staatsman of de homo politicus en de kwaliteiten
van de manager of beheerder zijn niet alleen verschillend, maar zij komen bijna
nooit samen in één persoon; de ene moet om kunnen gaan met mensen op het
terrein van menselijke verhoudingen, waar het gaat om vrijheid en de ander
moet mensen en dingen kunnen hanteren in een levenssfeer van behoeftes. De
fabrieksraden brachten een element van actie in het beheer van dingen en dit kon
natuurlijk alleen maar chaos scheppen. Het waren juist deze tot mislukken gedoemde
pogingen die het radenstelsel een slechte naam bezorgden. Zij waren
niet in staat het economische systeem van het land te organiseren of liever weer op
te bouwen en de voornaamste oorzaak van hun falen is niet gelegen in enige
vorm van bandeloosheid van het volk, maar juist in zijn politieke kwaliteiten. Anderzijds
slaagden de partij-apparaten uiteindelijk - ondanks vele tekortkomingen:
corruptie, onbekwaamheid en ongelofelijke verspilling - waar de raden hadden
gefaald. Dit kwam door hun oorspronkelijk oligarchische en zelfs autocratische
structuur, die hen zo totaal ongeschikt maakte voor politieke doeleinden.
Overal, waar vrijheid bestaan heeft als een tastbare werkelijkheid,
is ze altijd ruimtelijk beperkt geweest. Dit geldt vooral heel duidelijk
voor de grootste en belangrijkste negatieve vrijheid: de vrijheid van beweging.
De grenzen van het nationale territorium of de muren van de stadsstaat
omvatten en beschermden een ruimte waarin men alle bewegingsvrijheid genoot. Verdragen
en internationale afspraken voorzien in een uitbreiding van deze territoriaal beperkte
vrijheid voor burgers buiten hun eigen land. Maar zelfs onder deze moderne
omstandigheden blijft de oorspronkelijke combinatie van vrijheid en een beperkte
ruimte duidelijk zichtbaar. Wat geldt voor vrijheid van beweging, geldt grotendeels
voor vrijheid in het algemeen. Vrijheid in positieve zin is alleen mogelijk
onder gelijken, en gelijkheid zelf is zeker geen algemeen geldig beginsel, maar
alleen toepasbaar met beperkingen en zelfs binnen ruimtelijke grenzen. Als
we deze ruimtes van vrijheid - die we, niet woordelijk, maar wel in de geest
van John Adams, ook verschijningsruimtes (spaces of freedom) zouden
kunnen noemen - vergelijken met het politieke domein zelf, dan zullen we
geneigd hen te zien als eilanden in een zee of als oasen in een woestijn. Dit
beeld wordt ons, geloof ik, niet alleen maar door de logica van de gelijkenis ingegeven,
maar ook door het verhaal van de geschiedenis.
Het verschijnsel waarmee ik me hier bezighoud, wordt gewoonlijk
de ‘élite’ genoemd, een term waar ik moeite mee heb. De politieke levenswijze
is nooit de levenswijze van het gewone volk geweest en zal dat ook nooit worden,
daar twijfel ik niet aan. Ook al is het waar, dat het politieke bedrijf per definitie
niet alleen de massa, maar strikt genomen ook alle burgers aangaat. Politieke
hartstochten - moed, het najagen van publiek geluk, het genoegen van publieke
vrijheid, een ambitie die hogerop wil, niet alleen ongevoelig voor sociale
status en een hoge ambtelijke functie, maar zelfs voor succes en erkenning - zijn
wellicht niet zo zeldzaam als we geneigd zijn te denken, wij die leven in een
maatschappij die alle deugden heeft vervormd tot sociaal waarden. Het is
evenwel zeker dat ze onder alle omstandigheden niet algemeen voorkomen. Mijn
probleem met de ‘elite’ is dat de term een oligarchische regeringsvorm inhoudt,
de overheersing van velen door het bewind van weinigen. Hieruit kan men slechts
concluderen - zoals inderdaad in onze hele traditie van politiek denken gebeurd
is - dat het wezen van politiek heersen is en de voornaamste politieke passie
de passie voor heersen of regeren. Dit is naar mijn mening volstrekt onjuist.
Het feit dat politieke ‘élites’ steeds het politieke lot hebben bepaald van de
massa, en in de meeste gevallen heerschappij over hen hebben uitgeoefend,
duidt enerzijds op de bittere noodzaak van de weinigen om zich te verdedigen tegen
de velen, of liever het eiland van vrijheid dat zij zijn gaan bewonen, te
beschermen tegen de omringende zee van noodzaak; en anderzijds is het een
teken van de verantwoordelijkheid die automatisch komt te rusten op hen die
zorgen voor het lot van hen die dat niet doen. Maar noch deze noodzaak, noch
deze verantwoordelijkheid raken de kern, het wezen zelf van hun leven, namelijk
de vrijheid; beide zijn bijkomstig en van secundair belang vergeleken bij wat
zich afspeelt binnen de beperkte ruimte van het eiland zelf. Gevat in termen
van de hedendaagse instellingen zou het politieke leven van een lid van het
vertegenwoordigende stelsel in het parlement en in het congres, waar hij zich
beweegt onder zijn gelijken, werkelijkheid worden, hoeveel van zijn tijd
hij ook besteed mag hebben aan zijn verkiezingscampagne, aan pogingen de
stem van de kiezer te winnen en aan het luisteren naar de kiezer. Het gaat
niet alleen om het duidelijk bedrieglijke van deze dialoog in het moderne partijenstelsel,
waar de kiezer alleen maar een optie al of niet kan bekrachtigen die
(de Amerikaanse ‘primaries’, een voorverkiezing in de Verenigde Staten waarin de kandidaat
van een partij direct genomineerd wordt door de kiezers (opm. v.d. vertaler) uitgezonderd
ontworpen is zonder hem. Het gaat zelfs niet om opvallende gevallen
van misbruik, zoals het invoeren van Madison-Avenue-methoden in de politiek
Dit begrip verwijst naar de gelijknamige straat in Manhattan waarin veel reclamebureaus
gevestigd zijn (opm. v.d. vertaler), waardoor de betrekking tussen vertegenwoordiger
en kiezer het karakter krijgt van die tussen koper en verkoper. Zelfs als
er communicatie is tussen volksvertegenwoordiger en kiezer, tussen de natie
en het parlement - en het bestaan van zo’n communicatie geeft het kenmerkende
verschil aan tussen de stelsels van de Britten en de Amerikanen enerzijds
en die van West-Europa anderzijds - dan is dat nooit een communicatie tussen
gelijken, maar tussen hen die het regeren ambiëren en hen die ermee instemmen
geregeerd te worden. Het ligt juist in de aard van het partijen-stelsel “de formule
‘een regering van het volk door het volk’ door de formule ‘een regering van
het volk door een uit het volk voortgekomen elite' te vervangen” [Duverger,
Political Parties, p. 425].
Men heeft wel gezegd dat “de diepste betekenis van de politieke
partijen” gezocht moet worden in het feit dat ze voorzien in “het noodzakelijke
kader dat de massa in staat stelt uit zichzelf zijn eigen élites te rekruteren”
[Duverger, Political Parties, p. 426] en het is maar al te waar dat het in de eerste
plaats de partijen zijn geweest die een politieke carrière mogelijk maakten
voor leden van de lagere klassen. Zonder twijfel correspondeert de partij,
als het instituut bij uitstek van de democratische regeringsvorm, met een
van de voornaamste kenmerken van de moderne tijd, namelijk de voortdurend en op
alle gebieden toenemende gelijkvormigheid van de maatschappij; maar dit
betekent geenszins dat zij ook correspondeert met de diepste betekenis van
revolutie in de moderne tijd. De 'uit het volk voortgekomen élite' heeft
de vroegere élites van geboorte en geld vervangen; hij heeft nergens het volk
qua volk in staat gesteld zijn intrede te doen in de politiek en deel te
nemen aan de publieke zaak. De verhouding tussen een regerende élite en het
volk, tussen de weinigen die onder elkaar een publieke ruimte scheppen, en
de velen die buiten die ruimte een leven in duisternis leiden, is onveranderd
gebleven. Vanuit het gezichtspunt van de revolutie en het voortbestaan van
de revolutionaire geest ligt de moeilijkheid niet in de feitelijke opkomst
van een nieuwe élite: het is niet de revolutionaire geest, maar de democratische
gezindheid van de gelijkheid voorstaande maatschappij die ertoe neigt de duidelijke
onbekwaamheid en het opvallende gebrek aan belangstelling van grote delen
van de bevolking in politieke zaken als zodanig te ontkennen. De moeilijkheid
ligt in het ontbreken van openbare ruimten waar het gros van de mensen toegang
zou hebben, en van waaruit een élite zou kunnen worden geselecteerd, of liever waaruit
deze zichzelf kon selecteren. Met andere woorden: de moeilijkheid is dat
politiek een beroep is geworden en een carrière, en dat de ‘élite’ daarom
gekozen wordt naar maatstaven en criteria die op zichzelf in hoge mate apolitiek
zijn. Het ligt in de aard van elk partijen-stelsel dat de echte politieke talenten
zich slechts in uitzonderlijke situaties kunnen laten gelden en het is zelfs
uitzonderlijker dat de specifiek politieke kwaliteiten de handige manoeuvres
van de partijpolitiek overleven, die immers doodgewoon verkooptechniek vraagt. Natuurlijk
waren de mensen die in de raden zaten ook een élite; ze waren zelfs de enige
politieke élite, van het volk en uit het volk, die de moderne wereld ooit
gezien heeft, maar zij werden niet van bovenaf benoemd en van beneden gesteund.
Het is verleidelijk te beweren dat de basisraden, die ontstonden waar mensen samen
leefden en werkten, zichzelf gekozen hadden; zij die zich organiseerden,
waren degenen die zich verantwoordelijk voelden en het initiatief namen; ze waren
de politieke élite van het volk, die door de revolutie in de openbaarheid
trad. Uit deze 'basisrepublieken' kozen de raadsleden dan hun afgevaardigden
voor een hogere raad en deze afgevaardigden werden op hun beurt gekozen (in een
hogere) raad door hun gelijken; ze waren noch aan enige pressie van bovenaf,
noch van onderaf onderworpen. Hun kwalificatie berustte geheel en al op het
vertrouwen van hun gelijken en deze gelijkheid was niet natuurlijk maar politiek,
het was niet iets waarmee ze geboren waren; het was de gelijkheid van hen
die zich inzetten voor een gezamenlijke onderneming en daar nu mee bezig
waren. Waren zij eenmaal gekozen en naar de volgende raad afgevaardigd, dan
bevonden de afgevaardigden zich weer onder gelijken, want zij waren op elke
trap van dit systeem degenen die een bijzondere opdracht hadden ontvangen.
Ongetwijfeld zou deze regeringsvorm, als zij volledig ontwikkeld was, weer
de vorm van een piramide hebben aangenomen, dat wil dus zeggen van een in
wezen autoritaire regeringsvorm. Maar terwijl in alle autoritaire regeringsvormen
die wij kennen, het gezag van boven naar beneden doorwerkt, zou in dit geval
het gezag noch aan de top, noch aan de basis zijn oorsprong hebben, maar op elk
niveau van de piramide. En het is duidelijk dat hierin de oplossing gevonden
zou kunnen worden van een der ernstigste problemen van de moderne politiek, namelijk
niet de vraag hoe vrijheid en gelijkheid met elkaar in overeenstemming te
brengen, maar gelijkheid en gezag.
(Om misverstand te voorkomen: De criteria voor het selecteren van de besten zoals die voorgesteld worden in het radenstelsel, het beginsel van zelfselectie in de basisorganen en dat van persoonlijk vertrouwen in hun ontwikkeling tot een federale regeringsvorm, zijn niet algemeen geldig. Ze zijn alleen toepasbaar op het politieke domein. De culturele, literaire en artistieke, de wetenschappelijke en ambtelijke en zelfs de sociale élites van een land zijn onderworpen aan totaal andere maatstaven, waarbij het criterium van gelijkheid schittert door afwezigheid. Het beginsel van gezag echter eveneens. Het aanzien van een dichter bijvoorbeeld wordt noch bepaald door een vertrouwensvotum van zijn mededichters, noch door het fiat van de erkende meester, maar integendeel door hen die alleen maar van poëzie houden en niet in staat zijn zelf ook maar één regel te schrijven. Het aanzien van de wetenschapper wordt daarentegen wel bepaald door zijn collega's, maar niet op grond van hoogstaande persoonlijke hoedanigheden en kwaliteiten; de criteria zijn in dit geval objectief en niet afhankelijk van argumentatie en overreding. Sociale élites tenslotte ontstaan, zeker in een gelijkheidsmaatschappij waar geboorte noch bezit tellen, door discriminatieprocessen.)
“Het is verleidelijk de mogelijkheden
van de raden nog verder uit te spinnen, maar het is beslist verstandiger
om met Jefferson te zeggen: “Maak er een begin mee voor één speciaal doel
en weldra zal blijken voor welke andere doeleinden ze het beste instrument
vormen”. Het beste instrument bijvoorbeeld om de moderne massamaatschappij
met haar gevaarlijke neiging tot de vorming van pseudo-politieke massabewegingen
te ontmantelen, of nog liever de beste, de natuurlijkste manier om de maatschappij
van onderop te doordrenken met een 'élite' die door niemand wordt gekozen, maar
zichzelf vestigt. De vreugden van publiek geluk en de verantwoordelijkheid
voor de publieke zaak zouden dan ten deel vallen aan die weinigen uit alle lagen
van de maatschappij die van politieke vrijheid houden en zonder deze
niet 'gelukkig' kunnen zijn. Voor de politiek zijn zij de besten, en het
is de taak van een goede regering en het kenmerk van een goedgeordende republiek
dat men hun de plaats geeft waar ze recht op hebben in het publieke domein.
Men bedenke wel dat zo'n 'aristocratische' regeringsvorm het einde zou
betekenen van het algemeen kiesrecht zoals wij dat tegenwoordig opvatten;
want alleen zij die als vrijwillige leden van een 'basisrepubliek' hebben
getoond dat hun meer ter harte gaat dan hun privé welzijn en dat ze
zich bezighouden met de toestand in de wereld, zouden een stem moeten hebben
in het beleid van de republiek. Deze uitsluiting van politiek zou echter geen
vernedering mogen betekenen, aangezien een politieke élite beslist niet identiek is
aan een sociale, culturele of professionele élite. De uitsluiting zou bovendien
niet afhankelijk zijn van een extrapolitiek lichaam; als zij die erbij horen,
zichzelf hebben gekozen, hebben zij die er niet bij horen zichzelf uitgesloten.
En deze zelfuitsluiting zou zeker geen willekeurige discriminatie te zijn, maar
in feite inhoud en realiteit geven aan een van de belangrijkste negatieve vrijheden
die we genoten hebben sinds het einde van de antieke wereld, namelijk vrijheid
van de politiek, iets dat onbekend was in Rome en Athene en dat in politiek
opzicht wellicht het belangrijkste aspect is van onze christelijke erfenis.
Dit, en waarschijnlijk nog veel meer, ging verloren toen de
revolutionaire geest - een nieuwe geest en de geest van een nieuw begin
– slaagde er niet in een geëigend instituut te vinden. Niets kon dit falen
goed maken of het definitieve ervan voorkomen, behalve de herinnering en het
ophalen van die herinnering. En aangezien het pakhuis der herinnering beheerd
en bewaakt wordt door de dichters, wier taak het is de woorden te vinden
en te vormen waar wij mee leven, is het wellicht verstandig ons tot slot
te wenden tot twee hunner (de één modern, de ander klassiek), teneinde een
geschikte en heldere verwoording te vinden van de feitelijke inhoud van
onze verloren schat. De moderne dichter is René Char, wellicht de helderste
onder de vele Franse schrijvers en kunstenaars die tijdens de Tweede
Wereldoorlog in het Verzet zaten. Zijn boek met aforismen is geschreven in
het laatste oorlogsjaar, de bevrijding in oprechte ongerustheid afwachtend.
Hij wist immers dat hun niet alleen de welkome bevrijding van de Duitse
bezetting te wachten stond, maar ook een bevrijding van de 'last' van de publieke
zaak. Ze zouden moeten terugkeren naar de épaisseur triste (treurige
diepte) van hun privé bestaan en ambities, naar de ‘steriele mistroostigheid'
van de vooroorlogse jaren, toen het was alsof alles wat ze deden vervloekt
was: “Als ik het overleef, zal ik moeten breken met de geur van
deze betekenisvolle jaren, dat weet ik; ik zal mijn schat zonder protest
moeten wegwerpen (niet smoren).” Deze schat was, dat hij 'zichzelf gevonden
had', zo meende hij; dat hij zichzelf niet langer verdacht van 'onoprechtheid';
dat hij geen masker en geen schijngestalte nodig had; dat hij zich,
waar hij ook ging, aan anderen en zichzelf toonde zoals hij was; dat
hij het zich kon veroorloven 'naakt te lopen' [René
Char, Feuillets d'Hypnos, 1946 (Engelse vert. Hypnos Waking:
Poems and Prose, New York, 1956)]. Deze overdenkingen zijn van
groot belang, aangezien ze getuigen van de onvrijwillige dialoog met zichzelf,
van de vreugden van het openbaar optreden (appearing) in woord
en daad, zonder dubbelzinnigheid en zelfbespiegeling, die onlosmakelijk verbonden
zijn aan handelen. En toch zijn ze misschien te 'modern', te egocentrisch
om precies de kern te raken van die “erfenis die ons zonder enig testament
is nagelaten”.
In Oedipus in Colonus, het stuk van zijn ouderdom, heeft Sophocles
de beroemde en angstwekkende regels geschreven:
“Niet geboren worden is verkieslijker dan alle betekenis die in woorden ligt; en als het leven eenmaal is, dan is het verreweg het beste dat het zo spoedig mogelijk weer gaat waar het vandaan kwam.”
Daarin vertelt hij ons ook, door de mond van Theseus - de legendarische stichter van Athene die daarom ook namens deze stad spreekt - wat gewone mensen, jong en oud, in staat stelde de last des levens te dragen: het was de polis, de ruimte waarin een mens vrij kon handelen en spreken, en daarmee 'het leven zijn glans kon geven'.
Noten
[1] Zo schrijft hij in een brief aan Samuel Kercheval
van 12 juli 1816: “Verdeel de districten (counties) in wijken (wards)
zo groot dat iedere burger kan meedoen als er een beroep op hem wordt gedaan en
als persoon kan handelen. Vertrouw hun het bestuur van hun wijken toe in alle
zaken die alleen hen aangaan.” [Saul K. Padover (red.), The Complete Jefferson,
Tudor Publ. Comp.,
[2] Zie hiervoor o.a. Albert Soboul: The Sans-Culottes,
the popular movement and revolutionary government 1793-1795 (vert. v. Les
Sansculottes, 1968, verk. uitg. v. Les Sansculottes parisiens en l’An II: Mouvement
populaire et gouvernement révolutionaire 2 juin 1793-9 thermidor An II, Librairie
Clavreuil, Parijs, 1958) Princeton Un. Pr., Princeton, 1980, Doubleday & Com.,
New York, 1972; R. B. Rose: The Making of the Sans-culottes Democratic ideas
and Institutions in Paris, 1789-92 Manchester Un. Pr., Manchester/Dover, 1983
en Ronald de Vries: De Sansculotten en hun wijkvergaderingen in revolutionair
Parijs in: ATHENE tijdschrift
voor directe democratie, jrg. 2, nr. 1 [3] febr. 2002 (noot van de vertaler)
[3]
In 1871 noemde Marx de Commune: “de eindelijk
ontdekte politieke vorm waaronderde economische bevrijding der arbeid zich
kon voltrekken”, en noemde dit zijn ware geheim [De burgeroorlog in Frankrijk
(vert.v. Der Bürgerkrieg in Frankreiçh, 1871), Pegasus, Amsterdam, 1971
p. 83 en 88]. Niet meer dan twee jaar later echter schreef hij: Die Arbeiter müssen
…. auf die entschiedenste Zentralisation der Gewalt in die Hände der Staatsmacht
hinwirken. Sie dürfen durch das demokratische Gerede von Freiheit der Gemeinden
usw. nicht irre machen lassen [Enthüllungen über den Kommunistenprozess
zu Köln, Sozialdemokratische Bibliothek, Bd. IV, Hattingen/Zürich, 1885
p. 81] Oskar Anweiler - aan wiens belangrijke studie over het radenstelsel
ik veel te danken heb - beweert dan ook terecht: Die revolutionären Gemeinderäte
sind fÜr Marx nichts weiter als zeitweilige politische Kampforgane, die die
Revolution vorwärtsstreiben sollen, er sieht in ihnen nicht die Kiemzellen für eine
grundlegende Umgestaltung der Gesellschaft, die vielmehr von oben, durch
die proletarische zentralistische Staatsgewalt, erfolgen soll. [Die
Rätebewegungen in Russland 1905-1921, Leiden, 1958 p. 19]
[4]
In de woorden van Leviné, een vooraanstaand
beroepsrevolutionair tijdens de revolutie in Beieren: Die Kommunisten treten
nur für eine Räterepublik ein, in der die Räte eine kommunistische Mehrheit haben
[Helmut Neubauer, München und Moskau 1918-1919: Zur Geschichte
der Rätebewegung in Bayern, Jahrbücher für Geschichte Osteuropas,
Beiheft 4, 1958]
[5]
Maurice Duverger - wiens boek over politieke
partijen, alle vroegere studies over dit onderwerp overbodig maakt en veruit
overtreft - vermeldt een interessant voorbeeld: bij de verkiezingen voor
de Nationale Vergadering in 1871 was het kiesrecht in Frankrijk vrij geworden,
maar aangezien er geen partijen bestonden, hadden de kiezers de neiging te stemmen
op de enige kandidaat die ze kenden, met het gevolg dat de nieuwe republiek
de 'Hertogenrepubliek' werd. [Political Parties:Their
Organization and Activity in the
[6]
Zo werd bijvoorbeeld de duidelijke onrust in
het Tweede Keizerrijk duidelijk tegengesproken door de overweldigend gunstige
uitslag van Napoleon III’s volksstemmingen, de voorlopers van onze opiniepeilingen.
De laatste, in 1869, was weer een grote overwinning voor de Keizer; wat niemand destijds
opmerkte en wat een jaar later van beslissende betekenis zou blijken te zijn,
was het feit, dat 15 procent van de gewapende macht tegen de Keizer had gestemd.
[7] Eén van de officiële uitspraken van de Parijse Commune
benadrukte deze relatie als volgt: “Dit idee van een autonome gemeente, nagestreefd
tijdens de 12e eeuw, bevestigd door de moraal, het recht en de wetenschap
overwon op 18 maart
[8]
Anweiler noemt de volgende algemene kenmerken:
“1. Die Gebundenheit an eine bestimmte abhängige oder unterdrückte soziale
Schicht; 2. Die radikale Demokratie als Form; 3. Die revolutionäre
Art der Entstehung” en komt dan tot de slotsom: “Die diesen Räten
zugrundeliegenden Tendenz, die man als ‘Rätegedanken’ bezeichnen kann, ist
das Streben nach einer möglichst unmittelbaren, weitgehenden und unbeschränkten
Teilnahme des Einzelnen am öffentlichen Leben…” [Die Rätebewegungen in
Russland 1905-1921, p. 6]
[9]
Aldus de Oostenrijkse socialist Max Adler, in
een pamflet. Dit in het heetst van de revolutie geschreven boekje is van
enig belang aangezien Adler, hoewel hij heel duidelijk zag waarom de raden zo
geweldig populair waren, niettemin onmiddellijk de oude marxistische formule
herhaalde volgens welke de raden niets meer konden zijn dan louter “eine
revolutionäre Uebergangsform” en in het beste geval “eine neue Kampfform
des sozialistischen Klassenkampfes” [Demokratie und Rätesystem,
Wenen 1919]
[10]
Rosa Luxemburgs pamflet waaruit ik citeer, is
meer dan vier decennia geleden geschreven. Haar kritiek op de 'Lenin-Trotskytheorie
van de dictatuur' heeft niets van zijn belang en actualiteit verloren, Het is
waar, zij kon de gruwelen van Stalins totalitaire bewind niet voorzien, maar
haar profetische woorden van waarschuwing tegen de onderdrukking van de politieke
vrijheid en daardoor van het beleven van het staatsburgerschap leest men nu als
een realistische beschrijving van de Sovjet-Unie onder Chroestsjov: “Zonder
algemene verkiezingen, zonder onbeperkte vrijheid van drukpers en vergadering,
zonder een vrije uitwisseling van meningen dooft het leven uit in iedere openbare
instelling, wordt het een soort spiegelbeeld van het leven, waarin alleen
de bureaucratie als actief element blijft bestaan. Het openbare leven slaapt langzamerhand
in, een paar dozijn partijleiders met onuitputtelijke werkkrachten grenzeloze ervaring
besturen en regeren. In werkelijkheid doet maar een dozijn uitstekende koppen
het eigenlijke werk, en een elite uit de werkende klasse wordt van tijd tot
tijd uitgenodigd om …..te applaudisseren voor de toespraken van de leiders,
en om voorgestelde resoluties unaniem te aanvaarden - een echte kliek dus in wezen
…..” [The Russian Revolution (vert. v. Die Russische Revolution:
Eine kritische Würdigung d. Bertram D. Wolfe, 1922), 1940]
[11]
Het is kenmerkend dat de Hongaarse regering
in haar rechtvaardiging van het ontbinden van de arbeidersraden in december 1956
klaagde: “De leden van de arbeidersraden in Boedapest wilden zich uitsluitend
met politieke zaken bezighouden.” [Oskar Anweiler, 'Die Räte in der ungarische
Revolution']
[12] Duverger merkt terecht op: “Groot- Brittannië
en de Dominions, met hun twee-partijenstelsel, onderscheiden zich ten sterkste
van de 'continentale' landen met hun veel-partijenstelsel, en ... vertonen
meer overeenkomst met de Verenigde Staten, ondanks de presidentiële bestuursvorm
van dat land. In feite lijkt de onderscheiding tussen één-partij-, twee- partijen-
en veel-partijenstelsels het voornaamste middel te worden om de huidige regeringsvormen
te classificeren.” [Political Parties p. 393] Daar echter, waar het
twee-partijenstelsel een zuiver technische aangelegenheid is, zonder dat de oppositie
erkend wordt als een onderdeel van de regering, zoals bijvoorbeeld in het
tegenwoordige Duitsland, daar zal het waarschijnlijk geen grotere stabiliteit
blijken te hebben dan het veel-partijenstelsel.
[13] Duverger, die dit verschil opmerkt tussen de Angelsaksische landen
en de nationale staten van het vasteland, vergist zich mijns inziens volkomen
als hij de voordelen van het twee- partijenstelsel op rekening schrijft van
een 'overjarig' liberalisme.
[14] Ik gebruik weer Duverger, die in deze alinea's
niet erg oorspronkelijk is, maar alleen uiting geeft aan een in het naoorlogse
Frankrijk en Europa wijdverbreide stemming. [Political Parties
423 e.v.]
[15] Het ernstigste en eigenlijk onverklaarbare gebrek
van Duvergers boek is zijn weigering om onderscheid te maken tussen partij
en beweging. Zonder twijfel is hij er zich van bewust dat hij zelfs niet
in staat zou zijn de geschiedenis van de Communistische Partij te vertellen zonder
het ogenblik te vermelden waarop de partij van beroepsrevolutionairen veranderde
in een massabeweging. De enorme verschillen tussen de Fascistische en Nazi-bewegingen
en de partijen van de democratische regeringen waren zelfs nog duidelijker.
[16] Dit was de schatting van een door de Verenigde Naties
uitgegeven verslag (Report on the Problem of Hungary, New York, 1956).
Zie voor andere voorbeelden die in dezelfde richting wijzen het eerder geciteerde artikel
van Anweiler ['Die Räte in der ungarische Revolution']
[17] Zie de interessante studie over het partijen-stelsel
door Cassinelli. Het boek is deugdelijk voor zover het de Amerikaanse politiek
betreft. Het is te technisch en wat oppervlakkig in zijn behandeling van
Europese partijstelsels. [C. W. Cassinelli The
Politics of Freedom: An Analysis of the Modern Democratic State, Seattle,
1961, p. 21]
[18] Cassinelli, illustreert met een vermakelijk voorbeeld
hoe klein de groep stemmers is die een echte en onpartijdige belangstelling hebben
voor openbare zaken. Laten we eens aannemen, zegt hij, dat er een groot schandaal
in de regering is geweest, en dat ten gevolge daarvan de oppositiepartij
tot regeringspartij is gekozen …. Als bijvoorbeeld 70 procent van de kiezers
beide keren stemt en de partij krijgt 55 procent van de stemmen vóór het
schandaal en 45 procent erna, dan kunnen we een gezindheid, die in de eerste
plaats eerlijkheid in de regering eist, bij niet meer dan 7 procent van de
kiezers aanwezig achten, en deze berekening laat dan nog alle andere mogelijke
motieven voor verandering van voorkeur buiten beschouwing.' Hoewel dit is
een verzonnen geval, komt het ongetwijfeld aardig dicht bij de werkelijkheid.
De kern van de zaak is niet dat de kiezers kennelijk onbekwaam zijn om corruptie
in de regering aan te tonen, maar dat men er niet op kan vertrouwen dat ze
de bedrijvers daarvan uit hun ambten stemmen. [The Politics
of Freedom, p. 77]