MURRAY
BOOKCHIN: PADEN NAAR EEN GROENE TOEKOMST
Boekbesprekingen van MURRAY BOOKCHINS Sociale ecologie en politiek, 2018, een
bundeling van acht artikelen (219 p.) en Paden
naar een groene toekomst, 2020, (243 p.) door Roger Jacobs. Beide boeken
zijn te bestellen bij Kelderuitgeverij@xs4all.nl
De
Amerikaan Murray Bookchin (1921-2006) was een eigenzinnige,
groene en libertaire filosoof, die de wortels van de sociale ongelijkheid
en van de ecologische afbraak onderzocht. Tegelijkertijd tekende hij ook de
grote lijnen uit van een mens- en natuurvriendelijk maatschappelijk alternatief.
Zijn Groot Verhaal noemde hij ‘sociale ecologie’ en het politieke alternatief
kreeg de moeilijke doopnaam ‘libertair municipalisme’
of ‘communalisme’, een vorm van lokaal zelfbestuur.
Bookchins ideeën zijn de inspiratiebron voor heel uiteenlopende verzetsbewegingen die
in het kielzog van de Arabische Lente (2010) de kop opstaken: van de Spaanse
‘Indignados’ en de Koerdische strijders in Rojava in Noord-Syrië (zie ATHENE nr. 15, ‘Democratisch Confederalisme’)
tot en met de Franse Gele Hesjes.
Alhoewel Bookchin autodidact was, die als twintiger zijn kostje als
fabrieksarbeider verdiende, getuigen zijn geschriften van een rijke eruditie.
Dat maakt het lezen ervan (zeker voor lezers die het Engels niet als moedertaal
hebben) in mindere of meerdere mate inspannend. Daarom heeft de kleine
Utrechtse Kelderuitgeverij de vertaling op zich genomen van een aantal essays
en een boek van Bookchin. Deze kunnen fungeren als een inleiding tot en
een leidraad voor een verdere exploratie van diens geschriften. In 2018
verscheen Sociale ecologie en politiek.
Acht artikelen van Murray Bookchin: Bookchins radicale politieke ideeën over een duurzame
en libertaire maatschappij. Hierin wordt de centrale stelling geponeerd dat
er een nauw verband bestaat tussen de historisch gegroeide overheersing van de
mensen in al zijn varianten (hiërarchie en klasse) en de algemeen geaccepteerde
overheersing van de natuur. Dit boek werd mede ingeleid en geredigeerd door de
onlangs overleden Oikos-medewerker Marius de Geus [zie: In memoriam, Oikos 95, 2020/3]
Begin 2020 kwam Paden naar een groene toekomst (oorspronkelijke
titel: Remaking society uit 1989) uit dat door mij werd
vertaald. Het boek werd geschreven als een globale synthese van de ideeën die Bookchin in de loop van de voorgaande decennia ontwikkelde
in uiteenlopende vakgebieden: ecologie natuurlijk, maar evenzeer (natuur)filosofie,
antropologie, geschiedenis, moraal, politiek en de erfenis van de utopische
visies. Hij was immers een ‘holistisch’ denker: de eenheid van zijn inzichten –
en niet louter de aparte componenten ervan – geeft een radicale richting aan
zijn visie. Deze coherente visie beschouwde hij als een noodzakelijke basis voor
een slagkrachtige politieke praktijk die in staat is om het funeste ‘business
as usual’ te doorbreken. Dit politiek project nam de
vorm aan van het streven naar een confederaal lokaal zelfbestuur – ‘libertair municipalisme’ of ‘communalisme’
– dat in vorige nummers van Oikos (nrs. 2, 3,en 4) reeds uitvoerig
aan bod kwam.
Paden naar een
groene toekomst is een compact geschreven synthese,
waarin tal van originele verhaallijnen vervlochten worden tot een boeiend
geheel. Daaruit resulteert een inspirerend vertoog – een Groot Verhaal - dat
zich echter ook blootstelt aan tal van kritische commentaren. Hieronder schets
ik eerst de grote lijnen van Bookchins sociale ecologie
om daarna dieper in te gaan op enkele van die kritieken.
Bookchin
gaat uit van een zogenaamde ‘dialectische’ verhouding tussen de mens en de
natuur. Daarmee bedoelt hij, dat de mens niet boven of buiten de natuur staat:
hij is er geen heer en meester van (zoals liberalen, conservatieven en de
meeste marxisten denken), maar hij is er ook geen parasitaire uitwas van (zoals
sommige extreme ecologisten denken). De evoluerende voormenselijke,
oorspronkelijke of ‘eerste natuur’ vertoont een tendens naar een steeds grotere
diversiteit en complexiteit. Hij vat de mens op als het meest geavanceerde
resultaat van die evolutionaire gerichtheid. ‘Geavanceerd’ in die zin dat de
mens (o.a. dankzij wetenschap en techniek) in staat is de natuur aan te passen
aan zijn eigen behoeften, terwijl andere soorten slechts in staat zijn zich aan
te passen aan hun eigen specifieke omgeving.
Daardoor onderscheidt de mens zich van de rest van de natuur: de menselijke
natuur noemt Bookchin een ‘tweede natuur’ die echter
wel steeds geworteld blijft in die ‘eerste natuur’.
De overgang van een
natuurlijke evolutie naar een menselijke geschiedenis (van de ‘tweede’ natuur)
gebeurt op basis van een maatschappelijke, institutionele vormgeving van
biologische kenmerken. Zo resulteert de uitzonderlijk lange zorgafhankelijkheid
van menselijke kinderen in langdurige samenlevingsverbanden tussen bloedverwanten
die een insider-mentaliteit, gebaseerd op solidariteit bevorderen. Tegelijk
worden daarmee outsiders gecreëerd die afhankelijk van de tradities of
gewoonten gastvrij of vijandig bejegend worden. Ook andere biologische
kenmerken (zoals leeftijd, geslacht, fysieke kracht en mentaal vermogen) worden
geïnstitutionaliseerd: de ouderen onderrichten en adviseren de jongeren, de
vrouwen zorgen voor de binnenwereld en de mannen voor de buitenwereld.
Deze
institutionalisering van de biologische verschillen gebeurt op een
complementaire wijze: de ene groep domineert niet en de andere is niet
onderworpen, maar alle groepen volbrengen solidair de taken waarvoor ze het
meest geschikt zijn en samen vormen ze een veerkrachtig ‘organisch’ geheel.
Deze oorspronkelijke ‘organische’ maatschappij wordt geregeld door de drie
principes van een ‘morele economie’:
1.
het principe van ‘het
absolute minimum’ waarop iedereen aanspraak kan maken ongeacht zijn/haar bijdrage
tot de gemeenschap;
2.
het principe van het
vruchtgebruik: er bestaan geen exclusieve eigendomsrechten, enkel een gebruiksrecht;
3.
het principe van de
wederzijdse hulp: in zaken die cruciaal zijn voor het overleven van de
gemeenschap (zoals jacht, voedsel verzamelen, oorlogsvoering en huisvesting)
draagt iedereen zijn steentje bij naargelang van z’n mogelijkheden.
Belangrijk is dat
deze complementaire moraal niet enkel fungeert in de tussenmenselijke sfeer,
maar ook in relatie tot de niet-menselijke natuur. Die ‘natuur’ is ‘anders’, maar
niettemin is er sprake van een soort verwantschap en wederzijds respect en zijn
er vormen van communicatie mogelijk. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in onder
meer rituelen, maskers, totems en dansen: dieren zijn onze voorouders, de
bossen zijn onze thuis, natuurverschijnselen zijn manifestaties van kosmische
krachten.
Bookchin
stelt zich dan de vraag: hoe komt het dat dit natuurbeeld – als een soort
‘thuis’ van de mensheid – in de loop van de tijd plaats heeft moeten maken voor
het beeld van de mens als meester en exploitant van de natuur? Zijn antwoord
is: door een samenloop van menselijke tekortkomingen en historische
ontwikkelingen (bevolkingsgroei, conflicten, oorlogen en de transitie naar een
agrarische beschaving) worden de oorspronkelijke egalitaire maatschappelijke
instellingen in hiërarchische zin getransformeerd. Complementaire groepsrelaties
maken plaats voor hiërarchische machtsverhoudingen. Daarbij maakt Bookchin een onderscheid tussen ‘hiërarchie’ en ‘klasse’.
Hiërarchie is een geïnstitutionaliseerde verhouding van overheersing en
onderworpenheid die niet aangeboren is en ook niet afhankelijk van bewuste
individuele interacties; zij hoeft niet steeds gepaard te gaan met dwang of uitbuiting
(denk aan gerontocratie en patriarchaat). Een klasse daarentegen wordt steeds
bepaald door dwang en uitbuiting. Hiërarchie zit institutioneel en ideologisch
veel dieper verankerd in maatschappelijke verhoudingen dan klassenheerschappij. Klassenstrijd is strijd
voor sociale rechtvaardigheid, anti-hiërarchische strijd is strijd voor
vrijheid.
Deze opkomst en
triomf van hiërarchische instellingen (later aangevuld, versterkt en gedeeltelijk
opgeslorpt door klassenheerschappij) doet ook een wereldbeeld ontstaan waarin
de kosmos wordt opgevat als een
hiërarchische zijnsketen met de mens aan de aardse top. Vanaf die tijd wordt de
natuur met terugwerkende kracht opgevat als een vreemde, vijandige en vrekkige
werkelijkheid die slechts met vereende krachten (een gedisciplineerd arbeidsleger)
dienstbaar kan worden gemaakt aan de mensheid. Liberale Verlichtingsfilosofen beschouwden
deze steeds verder doorgedreven exploitatie van de ‘schaarse’ natuur (‘vooruitgang’
genoemd) als de historische verdienste van het kapitalisme. Daarin werden ze
gevolgd door Marx en de meerderheid van de socialisten en communisten die bijna
uitsluitend oog hadden voor de afschaffing van de sociale klassen
(‘rechtvaardigheid’). Kritiek op hiërarchie en strijd voor een nieuwe relatie
met de natuur (een nieuw ‘vrijheidsregime’) bleef lange tijd de zaak van minderheden:
utopische bewegingen, anarchisten en dissidente marxisten. De mythe van de mens
als heer en meester van de natuur bereikt haar hoogtepunt met de volledige
doorbraak van het kapitalisme op wereldschaal. De structurele motor van dat
kapitalisme wordt gevormd door een ‘groei-of-sterf’ dwang: niet groeien voor
het kapitalisme is vergelijkbaar met niet ademen voor de mens. Een
niet-gestuurd kapitalisme ontaardt noodzakelijkerwijze in een mateloze
veelvraat in een voor het overige begrensde wereld wat in laatste instantie zal
leiden tot een sociale en ecologische barbarij.
Een einde maken aan kapitalisme en ecologische afbraak
is geen kwestie van economische wetmatigheden (zoals marxisten beweren), maar juist
van gezamenlijk menselijk initiatief. Bookchin vat de
menselijke geschiedenis op als een continue strijd tussen de ‘legacy of domination’ (hiërarchie
en klasse) en de ‘legacy of freedom’
(de verborgen erfenis van de drie principes van de ‘organische’ morele
economie) waarbij de uitkomst niet op voorhand vaststaat. Er bestaat immers
geen historische dialectiek die de overwinning van de ‘goeden’ garandeert. Het
resultaat kan zowel ‘sociaal ecologisme’, ‘ecomodernisme’
of ‘barbarij’ zijn: uiteenlopende toekomsten liggen in het verschiet en welke
het zal halen, hangt in laatste instantie af van het menselijk bewustzijn en de
menselijke wil ….
Tot zo ver de
contouren van Bookchins Paden naar een groene toekomst. De kracht en ook de inspiratie die ervan uitgaat, heeft
alles te maken met de kunde waarmee hij gegevens uit heel uiteenlopende
vakdisciplines weet samen te voegen tot een pakkend ‘groot verhaal’. Het discipline-overschrijdend
karakter van zijn benadering is trouwens een logisch uitvloeisel van zijn
wereldbeeld: de mens is, net zoals elke andere entiteit, een complex wezen, een
eenheid-in-diversiteit, zowel erfgenaam van een miljarden jaren durende natuurlijke
evolutie als van een meer recente maatschappelijke en culturele geschiedenis.
Elke vakspecialistische invalshoek is daarom noodzakelijk eenzijdig of reductionistisch.
Natuurlijk houdt Bookchins totaalbenadering
ook gevaren in. Dankzij het postmodernisme zijn we er
ons ondertussen bewust van geworden dat Grote Verhalen noodzakelijkerwijze
tijdsgebonden, selectief en dus onvolledig zijn en dat ze dus voortdurend
bijgesteld moeten worden. Het moet een verhaal zijn dat ’dissensus’
(in tegenstelling tot consensus) toelaat en aldus als motor kan fungeren voor
een voortdurende, gepassioneerde dialoog. [zie ook
D. F. White, Bookchin. A critical appraisal, 2008]
Een mooi voorbeeld
daarvan wordt ons geboden door Bookchins beschrijving
van ‘het’ organische maatschappijmodel waarbinnen de biologisch onderscheiden
subgroepen zich complementair aanvullen en zich tevens ‘thuis’ voelen in de
niet-menselijke natuur. Deze stelling, niet als hypothese maar als historisch
feit geponeerd, stuitte op kritische commentaren van allerlei wetenschappers. Historici
merkten op dat het transitietijdperk waarover Bookchin
het heeft - dat van de overgang van jagers-verzamelaars naar prille landbouwers
- duizenden jaren besloeg en dat de nieuwe samenlevingsvormen die toen het
licht zagen (ook in de relatie met hun natuurlijke omgeving) niet eenduidig te
karakteriseren vallen. Volgens de antropoloog
Adam Kuper vertrekken filosofen als Bookchin
vanuit een achterhaald evolutionistisch paradigma: de stapsgewijze
transformatie van de oorspronkelijke ‘primitieve’ maatschappij op weg naar de
moderne beschaving. [The invention of primitive society: Transformations of an illusion, 1988]
Geograaf David Harvey
meende daarentegen dat Bookchins historische
benadering het belang van geografie en van ruimtelijke variaties in de
historische ontwikkeling miskende. [Justice, nature and the politics of difference,
1996]
Bookchin
zou begin jaren negentig een antwoord bieden aan zijn critici (in zijn boek Re-enchanting humanity, 1995) en tegelijkertijd zijn inderdaad wat te
veralgemenend en geromantiseerd beeld van de organische maatschappij bijstellen.
[zie: de lange inleiding tot de heruitgave van The ecology of freedom, 1991]
Deze
dialogische voorwaarde in acht nemend, gaan wij ervan uit dat er nood blijft
bestaan aan een min of meer coherente ‘verhalende’ maatschappijtheorie die een
diagnose stelt van de kwalen van onze tijd en onze ogen opent voor de manieren
waarop die wereld veranderd kan worden. Verhalen zijn, in de woorden van George
Monbiot, onontbeerlijke middelen waarmee we ons een
weg zoeken doorheen een wereld waarin oude ideologische bakens hun geldigheid
hebben verloren. Deze laten ons niet langer zien wie we zijn, waar we staan en
waar we naartoe zouden willen. [Uit de puinhopen. Een nieuwe politiek in
tijd van crisis, 2018]
Om
nieuwe bakens uit te zetten, kunnen we ons, zoals Bookchin,
laten inspireren door de waardevolle elementen van uiteenlopende
emancipatorische ideologieën uit heden en verleden.
·
Het marxisme heeft ons geleerd dat vrijheid zonder gelijkheid leidt tot
onrecht en privilege;
·
anarchisme
dat gelijkheid zonder vrijheid en solidariteit uitmondt in slavernij en
brutaliteit;
·
feminisme
en anti-racisme
dat menselijke emancipatie een permanente strijd tegen machtsongelijkheden in
alle maatschappelijke sferen veronderstelt;
·
ecologie
dat de strijd voor gelijkheid, vrijheid en emancipatie niet ten koste mag gaan
van de integriteit van onze natuurlijke omgeving.
Het
is duidelijk dat zo’n nieuw verhaal stevig gegrond moet zijn in de
werkelijkheid’, maar tegelijk ook moet voldoen aan voorwaarden die niet steeds
verzoenbaar zijn met louter wetenschappelijke criteria en methodologieën. Om
overtuigend te zijn moet een verhaal tevens eenvoudig en bevattelijk zijn, diep
ingewortelde behoeften en verlangens aanspreken (zekerheid, vrijheid), drager
zijn van gekoesterde waarden (altruïsme, solidariteit, gemeenschap) en een
verklaring bieden voor wat er nu misloopt en hoe weer orde uit de chaos kan
worden gecreëerd. Het zijn deze eigenschappen die ‘de kracht’ van een verhaal
uitmaken en waartegen louter wetenschappelijke of filosofische waarheid of
‘objectiviteit het steeds zal moeten afleggen.
Ik denk daarbij terug aan één van
mijn vroegere lievelingsauteurs, de ondertussen overleden Uruguayaan Eduardo Galeano (1940-2015), die voor zijn literaire reconstructie van het Latijns-Amerikaanse
verleden (de trilogie Kroniek van het
vuur) het begrip 'voel-denken’ (‘sentipensamiento’)
hanteerde. Hij ontleende die term aan de antropoloog Arturo
Escobar die daarmee inheemse Indiaanse denkwijzen
karakteriseerde. ‘Voel-denken’ verwijst naar intellectuele zoektochten die lichaam
en ziel, rede en hart combineren om een maatschappelijke waarheid te
achterhalen.
Ik meen, dat deze omschrijving ook
kan slaan op projecten à la Bookchin waarbij echter,
in tegenstelling tot artistieke projecten die uit de aard van de zaak het
accent meer op het 'hart' zullen leggen, de 'rede' meer gewicht toegekend zal krijgen.
Onvoorwaardelijke voorstanders van de objectiviteit hebben gewoonlijk geen probleem met dit soort globale benaderingen, maar
tegelijkertijd schieten zij het vooropgestelde doel van het 'voel-denken'
volledig voorbij. De nagestreefde 'waarheid' is niet van academisch-wetenschappelijke
aard, maar ligt op het praktisch-politieke vlak: de geschiedenis 'verlichten',
bij de lezer in vergetelheid geraakte snaren beroeren en hem aanzetten een hoopgevende
wending in de geschiedenis (in de zin van de inspirerende emancipatiegedachte)
te bewerkstelligen. Bookchin neigde er ten onrechte toe
om zijn 'Sociale Ecologie' te presenteren als hét Grote Verhaal bij uitstek van
de menselijke Odysseus, maar zijn critici slaan de bal evenzeer mis als zij,
met verwijzing naar de wetenschappelijke objectiviteit, zijn oeuvre naar het museum
van ideologische antiquiteiten zouden willen verwijzen.
Toen Galeano
bij een oude dichter ging klagen over de kritieken die zijn Kroniek van het vuur te verduren kreeg,
antwoordde deze: “Niets van aantrekken. Zo moet het. Degenen die van de objectiviteit
een religie maken liegen. Ze willen niet objectief zijn, kletskoek, zij willen
objecten zijn om aan de menselijke pijn te ontkomen.” [E. Galeano, Boek der omhelzingen, 1991, p. 63]
De
meeste van zijn boeken (totaal 24), essays en artikelen die de volledige tweede
helft van de vorige eeuw omspannen, zijn na zijn dood vrijgegeven en kunnen via
het Internet gelezen worden. Bijvoorbeeld:
·
Our synthetic
environment (Bookchins
eerste belangrijk boek, gepubliceerd onder het pseudoniem van Lewis Herber), 1962
·
The ecology of freedom: The emergence and dissolution of hierarchy (zijn ecologisch
hoofdwerk, 1982;
·
Urbanization without cities: The rise and decline of citizenship (zijn politiek
hoofdwerk) 1992
·
The Murray Bookchin reader (uitgegeven door Janet Biehl, Murray’s partner en medewerkster,1999/97
·
The Next Revolution: Popular Assemblies and the Promise of Direct
Democracy (mede uitgegeven en ingeleid d. Bookchins dochter, Debbie), 2015